ECLI:NL:CRVB:2015:218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
29 januari 2015
Zaaknummer
13-4026 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eervol ontslag op eigen verzoek en de vergewisplicht van de werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellante, werkzaam als handhaver bij de gemeente Rotterdam, had eervol ontslag op eigen verzoek aangevraagd. De Raad oordeelde dat niet aannemelijk was dat de werkgever haar werkzaamheden had opgedragen waartoe zij medisch niet in staat was. De werkgever had voldoende bedenktijd ingelast en had zich ingespannen om appellante tot nadere overdenking te bewegen. De psychische klachten van appellante waren niet van dien aard dat zij niet in staat was haar wil te bepalen. De Raad concludeerde dat het college aan de vergewisplicht had voldaan en dat appellante niet onder druk was gezet om haar ontslagverzoek in te dienen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenvergoeding toegekend.

Uitspraak

13/4026 AW
Datum uitspraak: 29 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 juni 2013, 12/4815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.J. Wintjes, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Wintjes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. van Veeren, N. van der Wel en T. Yilmaz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam bij de gemeente Rotterdam als interventiemedewerker. In 2009 is haar functie gewijzigd in de functie van handhaver. Er is voorzien in een opleidingstraject van drie jaar om aan de functie-eisen van handhaver te kunnen voldoen. Vanwege medische klachten was appellante niet in staat dit traject succesvol te doorlopen. Na een ziekteperiode heeft appellante in de tweede helft van 2011 aangepaste werkzaamheden verricht. In augustus 2011 en in oktober 2011 is een functiemogelijkhedenlijst (FML) opgemaakt.
1.2.
Op 24 oktober 2011 heeft appellante zich ziek gemeld. Zij is niet verschenen op een afspraak met de bedrijfsarts op 28 oktober 2011. Ook aan een sommatie om op
31 oktober 2011 weer aan het werk te gaan heeft appellante geen gehoor gegeven. Naar aanleiding hiervan heeft op 3 november 2011 een gesprek plaatsgevonden tussen appellante, haar teamleider en de clustermanager. Tijdens dit gesprek, dat gedeeltelijk is bijgewoond door de vader van appellante, heeft appellante aangegeven te overwegen een ontslagverzoek in te dienen. De beide leidinggevenden hebben appellante gewezen op het ingrijpende karakter van zo’n besluit en hebben haar in overweging gegeven een dag bedenktijd te nemen. Afgesproken is dat appellante de volgende dag telefonisch contact op zou nemen.
1.3.
Eveneens op 3 november 2011 is een herziene FML uitgebracht. In een spreekuurrapportage van dezelfde datum heeft de bedrijfsarts het volgende laten weten:
“Eerder zijn de beperkingen vastgelegd in een FML. Van de psychische klachten werd verondersteld dat deze geleidelijk zullen verdwijnen. Van de fysieke klachten werd verondersteld dat deze structureel van aard zijn. Gezien het beloop van de klachten dient uit te worden gegaan van een persisterend/structureel klachtenpatroon en bijbehorende beperkingen. Het FML is deels herzien. Vermeld dient te worden dat werkneemster structureel beperkt is t.a.v. de geweldstrainingen vanwege de met elkaar samenhangende psychische en lichamelijke klachten.”
1.4.
Ook op 3 november 2011 is een arbeidskundig rapport uitgebracht. Conclusie van de arbeidskundige is dat appellante vanwege fysieke beperkingen niet in staat is de eigen werkzaamheden te verrichten en dat zij is aangewezen op werk waarin zij geen fysiek geweld hoeft toe te passen, zoals bijvoorbeeld de werkzaamheden van fiscaal controleur.
1.5.
Op 4 november 2011 heeft appellante telefonisch aan de teamleider laten weten te blijven bij haar besluit om ontslag te nemen. De teamleider heeft daarop aangekondigd een P&O-medewerker te zullen verzoeken appellante verder te adviseren en te begeleiden. Nog diezelfde dag heeft een P&O-functionaris langdurig met appellante over haar voornemen gesproken. Appellante is voorgehouden dat over een drastische keuze als het indienen van een ontslagverzoek, 100% zekerheid moet bestaan. Afgesproken is dat appellante op
7 november 2011 haar definitieve keuze telefonisch kenbaar maakt, zodat zij nog een weekend bedenktijd heeft. Op de bewuste 7 november 2011 heeft appellante laten weten te blijven bij haar besluit. Afgesproken is dat appellante een schriftelijk ontslagverzoek indient en dat zij per direct haar nog resterende verlof opneemt.
1.6.
Appellante heeft nog op diezelfde 7 november 2011 schriftelijk om ontslag verzocht. Omdat het verzoek niet was ondertekend, is haar na een afsluitend bezoek aan de bedrijfsarts op 14 november 2011 gelegenheid geboden om alsnog haar handtekening te plaatsen, hetgeen zij heeft gedaan.
1.7.
Bij besluit van 21 november 2011 is appellante met ingang van 16 december 2011 eervol ontslag op eigen verzoek verleend uit haar functie van handhaver. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 26 september 2012 (bestreden besluit) is dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 24 juli 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD9294) moet een ontslagverzoek tot een in vrijheid genomen beslissing kunnen worden herleid. Indien de betrokkene onder druk van de omstandigheden waarborgen en rechten prijsgeeft, dient de werkgever zich ervan te vergewissen dat betrokkene zich ten volle bewust is van zijn (rechts)positie, van de gevolgen van zijn ontslagname en van eventuele alternatieven, en dat hij voldoende gelegenheid heeft om tot een afgewogen beslissing te komen.
3.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de opstelling van de werkgever haar geen andere keus liet dan om ontslag te verzoeken. Daarin volgt de Raad haar niet. Dat aan appellante, zoals door haar in dit verband is gesteld, werkzaamheden zijn opgedragen waartoe zij medisch niet in staat was, is niet aannemelijk geworden. Blijkens de tekst van de arbeidsdeskundige rapportage is deze rapportage mede gebaseerd op de herziene FML van 3 november 2011 en op daarover met de bedrijfsarts gevoerd overleg. Dat geldt dus ook voor de in die rapportage opgenomen opmerking over de functie van fiscaal controleur. De door de bedrijfsarts gememoreerde structurele beperktheid is door hem gerelateerd aan geweldstrainingen, welke in het kader van werkzaamheden als die van fiscaal controleur niet worden vereist. Nog los van dit alles is namens het college benadrukt dat voorafgaand aan en tijdens het gesprek dat op 3 november 2011 met appellante is gevoerd, weliswaar een zekere pressie op haar is uitgeoefend om weer aan het werk te gaan, maar dat toen nog niet vast stond welke feitelijke taken haar in de toekomst zouden worden toebedeeld en dat het voornemen bestond om haar in eerste instantie, in het kader van haar re-integratie, te belasten met binnenwerk. Appellante is, kortom, niet overvraagd. Dat de rapportages van de bedrijfsarts en de arbeidsdeskundige van 3 november 2011 ten tijde van het gesprek met appellante op diezelfde datum kennelijk nog niet bij de werkgever bekend waren, kan dat niet anders maken.
3.3.
Niettegenstaande het, zoals overwogen onder 3.2, ontbreken van een objectieve aanleiding daartoe, heeft appellante blijkbaar wel, in subjectieve zin, druk gevoeld om tot het ontslagverzoek over te gaan. Niet gezegd kan worden dat de werkgever met dit gevoelen aan de zijde van appellante niet op voldoende zorgvuldige wijze is omgegaan, in tegendeel. Appellante is meermaals gewezen op het vérstrekkende karakter van haar besluit. Er is eveneens meermaals bedenktijd ingelast. Appellante is, naar wordt bevestigd door een mede door haar ondertekend gespreksverslag, met name tijdens het gesprek met een
P&O-functionaris op 7 november 2011 uitvoerig voorgelicht over alle uit een eventueel ontslag op eigen verzoek voortvloeiende rechten en verplichtingen. Ook de bedrijfsarts heeft blijkens een door hem afgelegde verklaring de consequenties van een ontslagverzoek met appellante besproken en in dat verband tevens een gesprek met een bedrijfsmaatschappelijk werker geïnitieerd, welk gesprek op 9 november 2011 heeft plaatsgevonden. Namens het college is ter zitting van de Raad benadrukt dat appellante ook op 14 november 2011, toen haar werd gevraagd haar schriftelijk ontslagverzoek te ondertekenen, nog de mogelijkheid had om van dat verzoek terug te komen. De werkgever heeft zich al met al naar behoren ingespannen om appellante tot nadere overdenking te bewegen en te doordringen van de consequenties van haar besluit.
3.4.
Appellante heeft zich er verder nog op beroepen dat zij ten tijde van haar ontslagverzoek vanwege haar psychische toestand niet in staat was om haar wil te bepalen. Ook dit argument kan geen doel treffen. De door haar overgelegde verklaring van R. Geisler, psychiater, spreekt van een depressieve stoornis, geconstateerd in februari 2011, die destijds met een redelijk goed resultaat is behandeld, en van een begin 2012 geconstateerde terugval, waarbij tevens een gegeneraliseerde angststoornis is ontwikkeld. Geisler verbindt hieraan weliswaar de veronderstelling dat appellantes realiteitsbesef, communicatieve vaardigheden en beoordelingsvermogen ten tijde van het ontslagverzoek gestoord moeten zijn geweest, maar de genoemde diagnosen kunnen op zichzelf beschouwd geen basis bieden voor de conclusie dat appellante, gedurende de volledige periode waarin zij haar voornemen tot indiening van een ontslagverzoek in beraad heeft gehad, ieder vermogen tot wilsbepaling miste. Hierbij komt nog dat de bedrijfsarts, die appellante ten tijde van belang meermaals heeft gezien, heeft verklaard dat de psychische klachten van appellante op 14 november 2011 en in de periode voordien naar zijn oordeel niet van dien aard waren dat appellante niet in staat was haar wil te bepalen. Het college is dus niet ten onrechte van deze wilsbekwaamheid uitgegaan.
3.5.
Al met al heeft het college in toereikende mate aan de onder 3.1 bedoelde vergewisplicht voldaan. Appellante heeft niettemin in haar ontslagverzoek volhard. Voor het college zat er dus niets anders op dan dat verzoek in te willigen. Het hoger beroep slaagt niet.
3.6.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
4. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) C.M. Fleuren

HD