ECLI:NL:CRVB:2015:2175

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2015
Publicatiedatum
2 juli 2015
Zaaknummer
14-3428 WSW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van Wsw-indicatie en de gevolgen voor de arbeidspositie van appellante

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. Appellante, die sinds 1998 werkzaam was onder de Wet sociale werkvoorziening (Wsw), had haar Wsw-indicatie zien intrekken door het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch. De intrekking vond plaats omdat appellante niet bereid was een Wsw-dienstbetrekking te aanvaarden, wat volgens het college een voorwaarde was voor het behoud van de indicatie.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij wel bereid was om een dienstbetrekking te aanvaarden, maar het college stelde dat er geen alternatieven waren voor haar om in een Wsw-dienstverband te werken. De Raad oordeelde dat appellante geen procesbelang meer had, omdat door de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 de voorwaarden voor een Wsw-dienstbetrekking waren gewijzigd. Appellante voldeed niet meer aan de vereisten die gesteld werden in de Wsw.

De Raad concludeerde dat het college terecht de Wsw-indicatie had ingetrokken, omdat appellante niet beschikbaar was voor een dienstbetrekking. De Raad bevestigde dat de intrekking van de indicatie op basis van de wetgeving correct was en dat er geen grond was voor een schadevergoeding of proceskostenveroordeling. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

14/3428 WSW
Datum uitspraak: 2 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 14 mei 2014, 13/4636 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.J. Brouwer hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brouwer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.W.L. Heesbeen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was geïndiceerd op grond van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) en vanaf 1998 in dienstbetrekking werkzaam voor de gemeente ’s-Hertogenbosch (gemeente), afdeling [naam afdeling]. Bij beschikking van 20 maart 2013 heeft de kantonrechter deze arbeidsovereenkomst per 1 april 2013 wegens gewichtige redenen ontbonden. Volgens de kantonrechter was genoegzaam gebleken dat de arbeidsverhouding tussen appellante en de [naam afdeling] zodanig verstoord is dat voorzetting van de arbeidsovereenkomst niet langer een reële mogelijkheid is. Volgens de kantonrechter was niet alleen sprake van een verstoorde relatie met de leidinggevende van appellante, maar ook met een deel van haar collega’s.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2013 heeft het college de Wsw-indicatie van appellante ingetrokken, voor zover thans nog van belang omdat zij niet bereid is een
Wsw-dienstbetrekking te aanvaarden.
1.3.
Bij besluit van 26 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De intrekking van de Wsw-indicatie berust erop dat appellante heeft aangegeven niet bereid te zijn binnen de [naam afdeling] te werken. Omdat detachering en begeleid werken voor haar niet tot de mogelijkheden behoren, zijn er geen alternatieven om in een Wsw-dienstverband werkzaam te zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd komt de Raad tot de volgende beoordeling.
3.1.1.
Het college heeft betoogd dat appellante geen procesbelang meer heeft, omdat vanwege de invoering van de Participatiewet per 1 januari 2015 een vernietiging van het bestreden besluit er niet toe kan leiden dat appellante in aanmerking komt voor een dienstbetrekking op grond van de Wsw.
3.1.2.
In zijn uitspraak van 9 januari 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:53) heeft de Raad geoordeeld dat ook procesbelang wordt aangenomen indien de betrokkene stelt dat het bestreden besluit een rechtstreeks feitelijk gevolg heeft waarvan hij in een andere rechtsverhouding nadeel zal ondervinden en de in de voorliggende zaak op bestuursrechtelijke gronden te nemen beslissing voor het al dan niet intreden van dit gevolg beslissend is.
3.1.3.Vanwege de wijziging van de Wsw door de Invoeringswet Participatiewet per 1 januari 2015 kan appellante met haar (hoger) beroep niet bereiken dat zij onder de werking van de Wsw komt te vallen. Appellante kan immers niet meer voldoen aan het in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wsw, zoals dit luidt met ingang van 1 januari 2015, gestelde vereiste dat zij op 31 december 2014 een Wsw-dienstbetrekking had. Wel kan appellante met haar (hoger) beroep bereiken dat zij, als Wsw-geïndiceerde, wordt aangemerkt als arbeidsbeperkte als bedoeld in artikel 38b, eerst lid aanhef en onder b, van de Wet financiering sociale verzekering, zoals dit luidt na de per 1 mei 2015 in werking getreden Wet banenafspraak en quotum arbeidsbeperkten. Als arbeidsbeperkte kan appellante in aanmerking komen voor een baan op grond van de banenafspraak die in het sociaal akkoord van 11 april 2013 is overeengekomen en waarbij is afgesproken extra banen voor arbeidsbeperkten te creëren. Daarmee heeft appellante nog steeds een procesbelang.
3.2.
Op grond van artikel 12, derde lid, aanhef en onder e, van de Wsw zoals deze bepaling luidde tot 1 januari 2015, kon het college de indicatiebeschikking intrekken indien de betrokkene niet beschikbaar is om een dienstbetrekking te aanvaarden.
In artikel 4, eerste lid aanhef en onder e, van de Regeling uitvoering sociale werkvoorziening en begeleid werken 2008, zoals dit luidde tot 1 januari 2015 was, voor zover van belang, bepaald dat de geïndiceerde beschikbaar is om een dienstbetrekking te aanvaarden, tenzij uit zijn houding en gedragingen ondubbelzinnig blijkt dat hij niet bereid is een diensbetrekking te aanvaarden.
3.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij wel bereid is een dienstbetrekking te aanvaarden, omdat zij beschikbaar is voor detachering en zij daartoe ook in staat is.
3.4.
Appellante heeft bevestigd dat zij niet bereid was een dienstbetrekking bij het werkbedrijf van de [naam afdeling] te aanvaarden. Binnen de gemeente Den Bosch zijn geen andere voorzieningen voor werken in Wsw-dienstverband voorhanden dan die, verzorgd door de [naam afdeling]. Plaatsing in een andere gemeente was, zoals namens het college ter zitting van de Raad is toegelicht, geen alternatief, nu iedere gemeente een eigen wachtlijst hanteerde. Het college heeft dus terecht geconcludeerd dat aan de voorwaarde van artikel 12, derde lid, aanhef en onder e, van de Wsw (oud) was voldaan. Dat appellante gedetacheerd had willen worden bij een andere werkgever, kan dat niet anders maken. Blijkens de door het college ingetrokken indicatiebeschikking was appellante niet geschikt voor begeleid werken als bedoeld in artikel 7 van de Wsw (oud), welke constructie veel lijkt op die van een externe detachering. Gelet hierop en gelet op de gang van zaken rondom het ontslag van appellante, heeft het college niet ten onrechte gemeend dat detachering in dit geval geen optie was. Het college was dus bevoegd de indicatiebeschikking in te trekken. Niet gebleken is dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze bevoegdheid.
3.5.
Dat appellante niet meer terug wilde naar de [naam afdeling] omdat volgens haar de opstelling van leidinggevenden en collega’s ten aanzien van haar transgendertraject tot spanningsklachten en problemen heeft geleid, maakt het voorgaande niet anders. Wat ook de achtergrond is van het ontbreken van de bereidheid bij appellante nog werkzaamheden bij de [naam afdeling] te verrichten, daardoor ontstaat een situatie waarin het voor het college niet meer mogelijk is haar een Wsw-dienstbetrekking aan te bieden.
3.6.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet en de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
3.7.
Omdat het bestreden besluit in stand blijft, is er geen grond voor een veroordeling tot vergoeding van schade.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en W.J.A.M. van Brussel en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van S.W. Munneke als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) S.W. Munneke

HD