ECLI:NL:CRVB:2015:2165

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juli 2015
Publicatiedatum
1 juli 2015
Zaaknummer
13-4714 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en mate van arbeidsongeschiktheid na herbeoordeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraken van de rechtbanken Rotterdam en Midden-Nederland met betrekking tot haar WIA-uitkering. Appellante, die sinds 1 juli 2008 arbeidsongeschikt is door fysieke en psychische klachten, heeft in 2011 een WGA-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft haar arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 48,61% en later op 45 tot 55%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar haar beroep werd door de rechtbanken ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar beperkingen niet correct zijn vastgesteld en dat er onvoldoende rekening is gehouden met haar medische situatie. De Centrale Raad van Beroep heeft de medische beoordelingen van het Uwv onderschreven en geoordeeld dat appellante in staat is om de voorgehouden functies te verrichten. De Raad heeft het beroep tegen het besluit van 6 maart 2012 gegrond verklaard, maar het beroep tegen het besluit van 9 maart 2015 ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,27.

Uitspraak

13/4714 WIA, 14/2643 WIA, 15/1885 WIA
Datum uitspraak: 1 juli 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van
11 juli 2013, 13/389 (aangevallen uitspraak 2) en van de rechtbank Midden-Nederland van
25 maart 2014, 13/6458 (aangevallen uitspraak 1)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft H.J.A. Aerts hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 2 (geding 13/4714 WIA).
Namens appellante heeft mr. M.M. Polman, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 (geding 14/2643 WIA).
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
In het geding 14/2643 WIA heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar van 9 maart 2015, aangevuld bij brief van 2 april 2015, ingezonden.
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 20 mei 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar beide gemachtigden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was laatstelijk werkzaam als groepsleidster kinderopvang voor gemiddeld
32 uur per week. Voor dat werk is zij op 1 juli 2008 uitgevallen ten gevolge van fysieke en psychische klachten.
1.2.
Naar aanleiding van de aanvraag van appellante om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft met inachtneming van de beschikbare informatie van de behandelend sector de actuele belastbaarheid van appellante vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). Daarin is een urenbeperking opgenomen van ongeveer 4 uur per dag en ongeveer 20 uur per week. De arbeidsdeskundige heeft appellante ongeschikt geacht voor de maatgevende arbeid, maar geschikt bevonden voor een aantal voorbeeldfuncties. Bij besluit van 22 september 2011 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante van 28 juni 2011 tot 28 april 2012 recht heeft op loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onderzoek verricht en van haar bevindingen verslag gedaan in een rapport van 3 februari 2012. Op grond van aanvullend eigen onderzoek en bestudering van het dossier en de in bezwaar verkregen medische gegevens van de behandelend sector heeft zij de FML op 3 februari 2012 met enkele beperkingen aangevuld. Aan de hand van de gewijzigde FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep een nieuwe selectie gemaakt van voorbeeldfuncties waarvoor appellante geschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 48,61%. Bij besluit van 6 maart 2012 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het bezwaar tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 80% ongegrond en het bezwaar tegen het dagloon gegrond verklaard. Tevens heeft het Uwv de door appellante in bezwaar gemaakte kosten vergoed.
1.4.
Bij uitspraak van 21 december 2012, 12/1411, heeft de rechtbank Utrecht het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 bij gebreke van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard.
1.5.
Bij uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2512, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 21 december 2012 vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank; met beslissingen over proceskostenveroordeling en griffierechtvergoeding. De Raad heeft daartoe overwogen dat in dit geval geen sprake is van een situatie dat appellante haar procesbelang heeft verloren.
2. Bij aangevallen uitspraak 1 heeft rechtbank Midden-Nederland het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat het medisch onderzoek onvoldoende zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de medische beoordeling voor onjuist te houden. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat appellante geen rapport van een medicus heeft overgelegd waaruit zou kunnen voortvloeien dat haar beperkingen zijn onderschat of onjuist in de FML van 3 februari 2012 zijn neergelegd. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar aanvullend rapport van 25 mei 2012 voldoende overtuigend gemotiveerd dat met een urenbeperking van 4 uur per week ruimhartig aan het energieverlies met betrekking tot de gecombineerde lichamelijke en psychische klachten van appellante tegemoet is gekomen. Daarbij is de informatie van de behandelend psychologen betrokken. Uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde beperkingen zijn er naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten om de aan appellante geduide functies voor haar te zwaar te achten.
3.1.
Bij besluit van 13 april 2012 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante ongewijzigd recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Aan dit besluit ligt het standpunt ten grondslag dat de medische beperkingen van appellante na herbeoordeling ongewijzigd zijn ten opzichte van de FML van 3 februari 2012. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
3.2.
Bij besluit van 21 november 2012 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 april 2012 herroepen en vastgesteld dat appellante met ingang van 28 april 2012 recht heeft op een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat aanvullend eigen onderzoek en bestudering van de medische gegevens geen aanleiding geven om af te wijken van de bij het primair medisch onderzoek vastgestelde FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft uit de door de arbeidsdeskundige gemaakte selectie van functies een functie geschrapt en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 65,05%.
4. Bij aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank Rotterdam het de beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek dat ten grondslag ligt aan bestreden besluit 2 op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft voorts overwogen dat er onvoldoende (medische) gronden zijn om te twijfelen aan de beperkingen zoals die door de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) zijn vastgesteld. Evenmin is gebleken dat de belasting van de voorgehouden functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt, zodat deze functies voor haar geschikt zijn.
5.1.
Appellante heeft in hoger beroep tegen uitspraak 1 aangevoerd dat zij met ingang van
28 juni 2011 ten gevolge van klachten van fibromyalgie en overbelasting meer beperkt is dan door het Uwv is vastgesteld. Daarbij heeft zij erop gewezen dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. Voorts is er een discrepantie tussen de door het Uwv opgestelde FML en die van de bedrijfsarts. Verder heeft zij aangevoerd dat zij bij de rechtbank informatie van de behandelend psycholoog heeft overgelegd en dat de rechtbank hierin aanleiding had moeten zien een onafhankelijke deskundige te benoemen. Zij verzoekt de Raad dit alsnog te doen.
5.2.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderzoek gedaan, een functie laten vervallen en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 23 februari 2015. Onder verwijzing naar dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 9 maart 2015, aangevuld bij brief van 2 april 2015, de bezwaren van appellante wederom gegrond verklaard, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 28 juni 2011 bepaald op 58,63% en de resterende verdiencapaciteit vastgesteld op € 777,73.
5.3.
Appellante heeft in hoger beroep tegen uitspraak 2 aangevoerd - kort weergegeven - dat zij op en na 28 april 2012, zodanige beperkingen in lichamelijke en psychische belastbaarheid ondervindt, dat er geen sprake is van duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het geding 14/2643 en 15/1885
6.1.
Aangezien met het besluit van 9 maart 2015 (bestreden besluit 3) niet is tegemoetgekomen aan het bezwaar van appellante, wordt dit besluit op grond van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede in de beoordeling betrokken.
6.2.
Ten aanzien van de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van het Uwv wordt hetgeen door de rechtbank in de aangevallen uitspraak hieromtrent is overwogen, onderschreven. Evenmin als de rechtbank heeft de Raad aanleiding gezien voor het oordeel dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Ook in hoger beroep heeft appellante geen medische informatie ingebracht, met objectieve bevindingen of andere medische feiten die steun bieden voor de grond dat de (psychische) belastbaarheid van appellante onjuist is vastgesteld. De inlichtingen van de behandelend psychologen waarop appellante wijst, bevonden zich al onder de stukken en uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 februari 2012 volgt dat deze inlichtingen reeds bij de beoordeling zijn betrokken. De gegevens uit het journaal van de huisarts over de verergering van de knieklachten van appellante zien op augustus 2014, daarom ruim na de datum hier in geding. De omstandigheid dat de bedrijfsarts appellante op enkele punten verdergaand beperkt heeft geacht, geeft evenmin aanleiding om tot een ander oordeel te komen. Volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Raad van 4 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7039) is het de uitsluitende taak van de verzekeringsarts om de beperkingen van verzekerden in kaart te brengen en vast te leggen in een FML en is de verzekeringsarts daarbij niet gehouden tot een bijzondere motivering in het geval deze vastlegging een andere uitkomst heeft dan een door de bedrijfsarts ingevuld exemplaar van de FML. Ook kan er niet aan worden voorbijgegaan dat een door de bedrijfsarts opgestelde FML bedoeld is om de re-integratiemogelijkheden van de betrokkene in kaart te brengen, dus een ander doel heeft dan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wet WIA. Gelet op het voorgaande ziet de Raad evenmin als de rechtbank reden voor het benoemen van een onafhankelijke deskundige.
6.3. Gelet op het feit dat het Uwv bij bestreden besluit 3 na arbeidskundige heroverweging de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante nader heeft bepaald op 58,63% en de resterende verdiencapaciteit heeft vastgesteld op € 777,73 zal de Raad onder vernietiging van de aangevallen uitspraak, het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dit besluit vernietigen voor zover daarbij het bezwaar tegen de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ongegrond is verklaard.
6.4.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid, bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat de functies die aan bestreden besluit 3 ten grondslag zijn gelegd in medisch opzicht niet geschikt zouden zijn voor appellante, gelet op de aan deze functies verbonden belastende factoren. Met de diverse arbeidskundige rapporten is dit inzichtelijk en overtuigend toegelicht. Gelet hierop moet het beroep tegen bestreden besluit 3 ongegrond worden verklaard.
In het geding 13/4714
7.1.
De gronden die appellante heeft aangevoerd in hoger beroep zijn in essentie een herhaling van de gronden die appellante heeft aangevoerd bij de rechtbank. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak deze gronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Appellante heeft niet onderbouwd waarom zij de overwegingen van de rechtbank, zoals weergegeven in de aangevallen uitspraak niet juist acht, noch heeft zij medische stukken overgelegd waaruit blijkt dat zij meer of anders beperkt is dan is opgenomen in de FML. Over de door appellante bij brieven van 8 mei 2015 overgelegde medische stukken van de behandelend psycholoog en anaesthesioloog overweegt de Raad, in navolging van het ter zitting door de gemachtigde van het Uwv ingenomen standpunt, dat de in deze brieven verstrekte inlichtingen geen aanleiding geven voor een andersluidend oordeel omdat deze inlichtingen geen ander medisch beeld geven van appellante op de datum in geding, 28 april 2012.
7.2.
De Raad onderschrijft voorts het oordeel van de rechtbank dat appellante gelet op haar functionele mogelijkheden de voorgehouden functies kan verrichten.
7.3.
Gelet op 7.1 en 7.2 slaagt het hoger beroep niet en dient aangevallen uitspraak 2 te worden bevestigd. Hieruit volgt dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, bestaande uit de wettelijke rente, moet worden afgewezen.
8.1.
De Raad ziet aanleiding in het geding 14/2643 om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en € 88,27 voor kosten geraadpleegde deskundigen, in totaal € 2.048,27.
8.2.
In de gedingen 13/4714 en 15/1885 ziet de Raad geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
In het geding 14/2643 en 15/1885
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 6 maart 2012 gegrond;
  • vernietigt het besluit van 6 maart 2012 voor zover daarbij het bezwaar tegen de vastgestelde
mate van arbeidsongeschiktheid ongegrond is verklaard;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 maart 2015 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.048,27;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van
in totaal € 164,- vergoedt.
In het geding 13/4714
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) K. de Jong

RB