ECLI:NL:CRVB:2015:2161

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-6035 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verzoek om terugbetaling van sv-premies door Stichting aan Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de Stichting aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om terugbetaling van sv-premies. De Stichting had in de periode 2005-2006 ziekengeld betaald aan enkele van haar (voormalige) werknemers, waarvoor het Uwv deze betalingen had vergoed. Echter, door een systeemfout had het Uwv verzuimd de verschuldigde premies aan de Stichting te betalen. Op 16 mei 2012 heeft de Stichting verzocht om alsnog uitbetaling van deze premies, maar het Uwv heeft dit verzoek afgewezen op grond van verjaring. De Stichting heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv handhaafde zijn besluit. De rechtbank Midden-Nederland verklaarde zich onbevoegd en oordeelde dat de vordering van de Stichting bij de burgerlijke rechter moest worden ingesteld.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de bevoegdheid van de bestuursrechter bevestigd. De Raad oordeelde dat het verzoek van de Stichting om terug te komen van eerdere besluiten over de toekenning van ziekengeld aan de Stichting moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad heeft vastgesteld dat de Stichting niet met nieuwe feiten of omstandigheden is gekomen die een terugkomen rechtvaardigen, en dat het Uwv zijn beleid consistent heeft toegepast. De Raad heeft het hoger beroep van zowel de Stichting als het Uwv gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van de Stichting en moet het de griffierechten vergoeden.

Uitspraak

13/6035 ZW, 13/6036 ZW
Datum uitspraak: 19 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
19 september 2013, 12/4443 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[De Stichting] te [vestigingsplaats] (de Stichting)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
De Stichting en het Uwv hebben hoger beroep ingesteld.
Beide partijen hebben een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft bij brieven van 15 juli 2014 en 12 augustus 2014 een reactie ingediend op een vraagstelling van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met zaak 13/1609 CSV plaatsgevonden op
7 november 2014. Namens de Stichting zijn mr. D. Loen en mr. B. van Bekkum verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Onzen. Na de zitting is zaak 13/1609 CSV weer van de in de aanhef van deze uitspraak genoemde zaken gesplitst.
De Raad heeft het onderzoek in beide zaken heropend.
Naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad hebben beide partijen een reactie ingediend. De Stichting heeft daarbij nadere stukken ingediend.
Partijen hebben vervolgens toestemming verleend de zaken zonder nadere zitting af te doen.

OVERWEGINGEN

1.1.
In de periode 2005-2006 heeft de Stichting door tussenkomst als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Ziektewet (ZW) ziekengeld betaald aan enkele van haar (voormalige) werknemers en heeft het Uwv deze betalingen aan de Stichting vergoed. Ten gevolge van een systeemfout heeft het Uwv daarbij echter verzuimd de door de Stichting verschuldigde premies en de vergoeding, bedoeld in artikel 46 van de Zorgverzekeringswet (de sv-premies) aan de Stichting te betalen.
1.2.
Op 16 mei 2012 heeft Robidus Adviesgroep BV namens de Stichting verzocht voor tien van haar (voormalige) werknemers alsnog over te gaan tot uitbetaling van de sv-premies, met als (eerste) begindatum 24 april 2005 en als (laatste) einddatum 31 december 2006. Dit verzoek heeft het Uwv bij besluit van 25 juni 2012 afgewezen op grond van de verjaringstermijn in artikel 4:104, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.3.
Voor het geval er geen sprake van verjaring zou zijn, heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat de Stichting niet-ontvankelijk is in haar verzoek. Daartoe heeft het Uwv erop gewezen dat in verband met de door de Stichting gedane ziekteaangifte van de tien werknemers ziekengeld is toegekend en betaling daarvan aan de Stichting is gedaan. Hierover is een toekenningsbeslissing en een specificatie van de betalingen uitgereikt. De Stichting had als belanghebbende in bezwaar kunnen gaan, maar heeft dit nagelaten. Daardoor, aldus het Uwv, is het besluit 25 juni 2012 in rechte onaantastbaar geworden, zodat het Uwv daar in beginsel niet op hoeft terug te komen, tenzij de Stichting met nieuwe feiten en omstandigheden komt. Daarvan is volgens het Uwv geen sprake geweest.
1.4.
Het door de Stichting tegen het besluit van 25 juni 2012 gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 20 november 2012 ongegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2012, zij het met een gewijzigde motivering, gehandhaafd. Hiertoe heeft het Uwv te kennen gegeven dat het verzoek om het vergoeden van de sv-premies, gelet op de data waarop deze betrekking hebben, op grond van het overgangsrecht van de Vierde Tranche van de Awb moet worden beoordeeld op basis van het vóór 1 juli 2009 geldende recht. In de ZW en de Awb was toen geen verjaringsregeling voor deze kwestie opgenomen, zodat aansluiting moet worden gezocht bij de verjaringstermijnen van het Burgerlijk Wetboek (BW). In artikel 3:307, eerste lid van het BW is bepaald dat een rechtsvordering tot nakoming van een verbintenis uit overeenkomst tot een geven of een doen verjaart door de loop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. In artikel 3:313 van het BW is bepaald dat, indien de wet niet anders bepaalt, de termijn van de verjaring van een rechtsvordering tot nakoming van een verplichting om te geven of te doen begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop de onmiddellijke nakoming kan worden gevorderd. De vordering van de Stichting was opeisbaar vanaf de dag dan wel dagen waarop bijschrijving op haar bankrekening heeft plaatsgevonden. Omdat de Stichting later dan vijf jaren nadien aanspraak heeft gemaakt op betaling van de niet uitbetaalde sv-premies en tijdige stuiting van de verjaring niet heeft plaatsgevonden, is de vordering van de Stichting volgens het Uwv verjaard.
2.1.
In beroep heeft de Stichting aangevoerd dat het Uwv in soortgelijke zaken blijk heeft gegeven van een praktijk waarbij de sv-premies worden vergoed op basis van de notie dat sprake is van schadevergoeding in relatie tot de niet uitbetaalde premies. Dit brengt mee dat de verjaring, gelet op artikel 3:310 in verbinding met artikel 3:326 van het BW aanvangt op de dag volgend op de dag waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Volgens de Stichting is het tot 2012 bestendige praktijk van het Uwv geweest om buiten de vijfjaarstermijn ingediende verzoeken met toepassing van het zojuist aangeduide wettelijk kader te beoordelen.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard en bepaald dat de vordering van de Stichting uitsluitend bij de burgerlijke rechter kan worden ingesteld. Volgens de rechtbank kan de weigering van het Uwv om de niet aan de Stichting uitbetaalde sv-premies na te betalen niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat tegen deze weigering geen bezwaar en beroep op grond van de Awb openstaat. Voorts is de rechtbank van oordeel dat het inleidend verzoek van de Stichting uitsluitend strekt tot het alsnog uitkeren van de sv-premies en niet kan worden beschouwd als een verzoek tot veroordeling van het Uwv tot vergoeding van schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb.
3.1.
In hoger beroep heeft de Stichting haar standpunt herhaald dat haar verzoek van 16 mei 2012 moet worden aangemerkt als een verzoek om de niet uitbetaalde premies bij wijze van schadevergoeding alsnog uit te keren en dat de weigering van het Uwv hiertoe over te gaan moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat de rechtbank wel bevoegd was.
3.2.
Het Uwv heeft het standpunt van de Stichting dat de bestuursrechter in deze zaak bevoegd is onderschreven. Betreffende het inhoudelijke geschilpunt tussen partijen heeft het Uwv zijn standpunt herhaald dat deze zaken zien op een betalingsverplichting van het Uwv jegens de Stichting die dateert van (ruim) voor 1 juli 2009, zodat de verjaringsbepaling uit de Vierde Tranche van de Awb niet van toepassing is en de vraag of deze betalingsverplichting verjaard is moet worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 3:307, eerste lid, 3:313 en 3:326 van het BW.
3.3.
Ter zitting van de Raad is met partijen besproken of de weigering van het Uwv om alsnog sv-premies over bepaalde jaren te betalen moet worden aangemerkt als een weigering om terug te komen van eerder genomen besluiten over de toekenning en/of uitbetaling van ziekengeld.
3.4.
In antwoord op een vraagstelling van de Raad heeft het Uwv te kennen gegeven dat in deze zaken geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Bij het verzoek van 16 mei 2012 heeft de Stichting aangevoerd dat bij controle (achteraf) van de dossiers is gebleken dat de betalingen te laag waren. Dat had de Stichting destijds ook als bezwaargrond kunnen aanvoeren tegen de oorspronkelijke besluiten, zodat geen sprake is van een novum in de zin van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
3.5.
Het Uwv heeft voorts te kennen gegeven dat hij vanaf 1 maart 2012 de vaste gedragslijn volgt, verzoeken als in deze zaken aan de orde zijn, ondanks het gebrek aan nova, te honoreren, tenzij het verzoek betrekking heeft op een betaling die langer dan vijf jaren geleden is gedaan. Onverkort gebruik maken van de afwijzende bevoegdheid van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb vindt het Uwv te ver gaan, omdat het in gevallen als in deze zaken aan de orde zijn gaat om herstel van een fout van het Uwv. Echter, op een bepaald moment moet een situatie waarin jarenlang is berust een bestendige situatie worden, omdat ook het Uwv aanspraak kan maken op rechtszekerheid. Als tussen de oorspronkelijke verkeerde beslissing waarin destijds is berust en het verzoek om herstel een periode van meer dan vijf jaren is gelegen, gaat het Uwv niet meer over tot herstel en wijst het de herhaalde aanvraag af bij gebrek aan nova.
3.6.
De Stichting heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval geen sprake is van een herhaalde aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, omdat de verplichting tot betaling van de premies rechtstreeks voortvloeit uit de Ziektewet en niet is gelieerd aan de anterieure besluiten waarbij aan de (voormalige) werknemers een uitkering op grond van de Ziektewet is toegekend. De Stichting heeft benadrukt dat de in geding zijnde verzoeken niet aan deze toekenningsbesluiten zijn gelieerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de bestuursrechter in deze zaken niet bevoegd is wordt niet gevolgd. Betreffende de tien werknemers waarvan sprake is in het verzoek van de Stichting van 16 mei 2012 zijn in het verleden door het Uwv besluiten genomen over de betaling van het ziekengeld aan de werkgever, die in ieder geval hebben bestaan uit specificaties van het betaalde ziekengeld. Het verzoek van 16 mei 2012 draagt dan ook het karakter van een verzoek om terug te komen van de eerdere besluiten over toekenning/betaling van ziekengeld aan de Stichting in haar hoedanigheid van werkgeefster. De beslissing op het verzoek van 16 mei 2012 is dan ook aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een verzoek om terug te komen van een besluit artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen mag worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen rechtvaardigen. Wat de Stichting heeft aangevoerd bij het verzoek van 16 mei 2012 kan niet aangemerkt worden als nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden, nu de Stichting na ontvangst van de betalingen en de daarbij behorende specificaties in de jaren 2005 en 2006 had kunnen onderkennen dat de betalingen te laag waren. Het Uwv heeft er echter voor gekozen het verzoek niet op deze grond af te wijzen.
4.3.
Zoals uit 3.5 blijkt, volgt het Uwv voor verzoeken als in deze zaken aan de orde zijn de vaste gedragslijn om af te zien van toepassing de hem in artikel 4:6, tweede lid, van de Awb gegeven bevoegdheid deze verzoeken bij gebreke van nieuw gebleken feiten en omstandigheden vereenvoudigd af te doen, indien tussen de oorspronkelijk verkeerde beslissing waarin destijds is berust en het verzoek om herstel niet meer dan vijf jaren zijn gelegen.
4.4.
Uit het karakter van het in de gedragslijn neergelegde beleid volgt dat de aanwezigheid en de toepassing daarvan door de bestuursrechter als gegeven moeten worden aanvaard, met dien verstande dat wordt getoetst of dat beleid op consistente wijze is toegepast.
4.5.
Dat het Uwv het in de gedragslijn neergelegde beleid niet consistent zou hebben toegepast is niet gebleken. Het standpunt van het Uwv dat de, al dan niet anonieme, toekenningen waarop de Stichting zich in deze procedure heeft beroepen dateren uit de “ruimhartige periode”, die tot een einde kwam op 1 maart 2012, wordt gevolgd.
4.6.
Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen slaagt het hoger beroep van zowel de Stichting als het Uwv tegen de aangevallen uitspraak en dient deze uitspraak te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaren.
5. Gelet op het feit dat het Uwv aan het bestreden besluit een gewijzigde motivering ten grondslag heeft gelegd is er aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van de Stichting in beroep en hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden begroot op € 1.225,-, in beroep (aanvullend beroepschrift, zitting en nadere zitting als bedoeld in artikel 8:64 van de Awb) en op € 1.225,- in hoger beroep (aanvullend beroepschrift, zitting en reactie 8 januari 2015). Het totaal bedrag van de door het Uwv aan de Stichting te betalen proceskosten is € 2.450,-.Voorts dient het Uwv de griffierechten in beroep en hoger beroep ten bedrage van € 803,- (€ 310,- in beroep en € 493,- in hoger beroep) aan de Stichting te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 november 2012 ongegrond;
  • bepaalt dat het Uwv aan de Stichting het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht tot het totaalbedrag van € 803,- vergoedt;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van de Stichting in beroep en hoger beroep tot een totaalbedrag van € 2.450,-.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en J.P.M. Zeijen en R.E. Bakker als leden, in tegenwoordigheid van M. Crum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juni 2015.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) M. Crum

NW