ECLI:NL:CRVB:2015:2135

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-6902 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op grond van niet-nakoming inlichtingenverplichting bij kasstortingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van bijstand aan appellanten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) vanwege het niet overleggen van gevraagde gegevens. Appellanten ontvingen bijstand naar de norm voor gehuwden en hebben in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand bankafschriften overgelegd. Het college van burgemeester en wethouders van Heerlen constateerde dat er kasstortingen waren gedaan die niet waren gemeld. Hierop heeft het college appellanten verzocht om verklaringen en bewijsstukken met betrekking tot deze stortingen. Appellanten hebben niet tijdig gereageerd op de verzoeken van het college, wat leidde tot de opschorting van hun bijstandsrecht en uiteindelijk de intrekking van de bijstand. De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellanten tegen de intrekking ongegrond. In hoger beroep hebben appellanten betoogd dat het college hen ten onrechte de bijstand heeft ingetrokken, omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat zij alle gevraagde gegevens hadden overgelegd. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellanten niet aan hun inlichtingenverplichting hebben voldaan en dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep van appellanten af.

Uitspraak

13/6902 WWB, 13/6911 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
20 november 2013, 13/1229, zoals gerectificeerd op 17 december 2013 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. D.M. Gijzen, advocaat, hoger beroep ingesteld en een stuk overgelegd.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellanten zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J.A. Franssen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Appellanten hebben in het kader van een aanvraag om bijzondere bijstand afschriften overgelegd van de op naam van appellant gestelde ING-bankrekening met nummer [rekening 910] (rekening 910). Het college heeft uit die afschriften afgeleid dat bijschrijvingen ter zake van kasstortingen waren gedaan waarvan appellanten het college niet op de hoogte hadden gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft het college een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader heeft het college
- voor zover thans nog van belang - appellanten bij brief van 18 oktober 2012 verzocht om voor 25 oktober 2012 een schriftelijke verklaring te geven voor de volgende stortingen:
€ 240,- op 30 juli 2012, € 205,- op 6 augustus 2012, € 170,- op 13 augustus 2012 en € 150,- op 30 augustus 2012. Voorts heeft het college naar aanleiding van de vaststelling dat op
4 september 2012 een bedrag was afgeschreven van € 5,- met vermelding ‘10e contante storting 2012’ appellanten verzocht om een bewijsstuk van alle contante stortingen op de bankrekening en een verklaring daarvoor. Het college heeft daarbij vermeld dat het uitblijven van een reactie een maatregel of opschorting van het recht op bijstand tot gevolg kan hebben.
1.3.
Bij besluit van 26 oktober 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, appellanten in de gelegenheid gesteld om voor 3 november 2012 het verzuim met betrekking tot de verklaringen voor de vier onder 1.2 vermelde stortingen en de overige contante stortingen te herstellen. Daarbij heeft het college meegedeeld dat als de gevraagde gegevens niet tijdig overgelegd kunnen worden het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld en het recht op bijstand beëindigd zal worden.
1.4.
Bij besluit van 23 november 2012 heeft het college, voor zover hier van belang, appellanten verzocht om, kort weergegeven, vóór 30 november 2012 de gegevens over te leggen die bij besluit van 26 oktober 2012 waren opgevraagd. Ook hierbij heeft het college meegedeeld dat als de gevraagde gegevens niet tijdig overgelegd kunnen worden het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld en het recht op bijstand beëindigd zal worden.
1.5.
Bij besluit van 12 december 2012 heeft het college het recht op bijstand met ingang van 30 november 2012 opgeschort, op de grond dat appellanten niet alle gevraagde gegevens hadden overgelegd. Het college heeft daarbij appellanten opnieuw verzocht de gegevens over te leggen die bij besluit van 26 oktober 2012 waren opgevraagd, met name een schriftelijke verklaring voor de onder 1.2 vermelde stortingen en een bewijsstuk van de tien contante stortingen waarvan het bestaan volgt uit het afschrift van 4 september 2012. Het college heeft appellanten verzocht zich hiertoe op 19 december 2012 met de gevraagde stukken bij het college te melden. Hierbij heeft het college meegedeeld dat als appellanten de inlichtingenverplichting niet of onvolledig nakomen de bijstand wordt ingetrokken vanaf de datum van de opschorting. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.6.
Appellanten zijn, zonder bericht, niet op 19 december 2012 bij het college verschenen en hebben niet uiterlijk op die datum de opgevraagde gegevens aan het college overgelegd.
1.7.
Bij besluit van 20 december 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 28 maart 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB ingetrokken met ingang van 30 november 2012. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting niet zijn nagekomen door niet alle gevraagde gegevens over te leggen, zodat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. In de toelichting die appellanten op het verzuim hebben gegeven ziet het college geen dringende reden om van intrekking van de bijstand af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 54, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college, indien de belanghebbende de voor de verlening van bijstand van belang zijnde gegevens of de gevraagde bewijsstukken niet, niet tijdig of onvolledig heeft verstrekt, dan wel anderszins onvoldoende medewerking heeft verleend en hem dit te verwijten valt, het recht op bijstand opschorten vanaf de eerste dag van de periode waarop het verzuim betrekking heeft. Ingevolge artikel 54, tweede lid, van de WWB doet het college mededeling van de opschorting aan belanghebbende en nodigt hem uit binnen de door hen te stellen termijn het verzuim te herstellen. Artikel 54, vierde lid, van de WWB bepaalt dat als de belanghebbende in het geval bedoeld in het eerste lid het verzuim niet herstelt binnen de daarvoor gestelde termijn, het college na het verstrijken van die termijn het besluit tot toekenning van bijstand kan intrekken met ingang van de eerste dag waarover het recht op bijstand is opgeschort.
4.2.
Het besluit van 12 december 2012 tot opschorting van de bijstand staat in rechte vast, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand met ingang van
30 november 2011 op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB in rechte stand kan houden.
4.3.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van
artikel 54, vierde lid, van de WWB bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.4.
Niet is in geschil dat appellanten hebben verzuimd om alle opgevraagde bankafschriften over te leggen binnen de daartoe gestelde hersteltermijn, die eindigde op 19 december 2012. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de alsnog in bezwaar en in beroep overgelegde gegevens en stukken voor de beoordeling van het bestreden besluit niet van betekenis zijn. Thans is nog enkel aan de orde de vraag of het verzuim van appellanten hen kan worden verweten.
4.5.
Appellanten hebben in hoger beroep niet gesteld dat de gevraagde gegevens niet van belang waren voor de verlening van bijstand, noch dat zij over die gegevens niet binnen de gestelde termijn konden beschikken.
4.6.
Appellanten hebben aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het
artikel 54, tweede lid, van de WWB. Zij hebben zich hiertoe op het standpunt gesteld dat het college heeft verzuimd om specifiek met betrekking tot de vier ontbrekende bankafschriften een termijn voor herstel van het verzuim te stellen.
4.6.1.
Deze grond slaagt niet. Het college heeft appellanten in de gelegenheid gesteld uiterlijk 19 december 2012 alle opgevraagde gegevens te verstrekken. Dit betrof onder meer de bankafschriften met betrekking tot de tien stortingen, waarvan de vier niet overgelegde afschriften deel uitmaakten.
4.7.
De rechtbank heeft gelet op wat onder 4.5 tot en met 4.6.1 is overwogen terecht geoordeeld dat het verzuim aan appellanten kan worden verweten.
4.8.
Appellanten hebben aangevoerd dat het verzuim hen niet kan worden verweten omdat zij in de veronderstelling verkeerden dat zij alle gevraagde bankafschriften hadden overgelegd. Zij hebben zich niet gerealiseerd dat zij met betrekking tot vier van de tien stortingen geen bankafschriften hadden overgelegd. Daarbij hebben appellanten gesteld dat ook het college er tot op de hoorzitting van uitging dat met betrekking tot alle tien de stortingen bankafschriften waren overgelegd.
4.8.1.
Deze grond slaagt niet. Appellanten hebben er terecht op gewezen dat het college onnodig verwarring heeft geschept door bij de herhalingen van het verzoek om de nodige gegevens en stukken over te leggen niet te vermelden welke stukken wel en welke nog niet waren overgelegd. Het behoort echter tot de verantwoordelijkheid van appellanten om zich ervan te verzekeren dat zij alle opgevraagde gegevens en stukken overleggen. In geval van twijfel daarover ligt het op hun weg om hierover met het college contact op te nemen en om duidelijkheid te vragen. Zij hebben dit nagelaten. Voorts hebben zij nagelaten om gebruik te maken van de door het college geboden gelegenheid om op 19 december 2012 mondeling te bespreken welke gegevens en stukken nog ontbraken. De stelling dat het college tot op de hoorzitting eveneens in de veronderstelling verkeerde dat alle gevraagde bankafschriften waren overgelegd heeft het college betwist en is door appellanten niet onderbouwd. Die stelling strookt bovendien niet met het feit dat het college er bij herhaling op heeft gewezen, zoals blijkt uit wat onder 1.2 tot en met 1.6 is overwogen, dat niet alle gevraagde bankafschriften waren overgelegd. De omstandigheid dat het college niet specifiek om de vier ontbrekende bankafschriften heeft verzocht leidt niet tot een ander oordeel.
4.9.
Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat het college in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking van de bijstand op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB, nu het college daarmee heeft gehandeld in strijd met - kort weergegeven - het gelijkheidsbeginsel, het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
4.9.1.
Deze grond slaagt niet. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat het college in soortgelijke gevallen niet van zijn bevoegdheid tot intrekking gebruik maakt. Het in dit verband door hen overgelegde besluit van het college in een andere zaak betreft niet een intrekking met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB en is reeds daarom niet met het thans bestreden besluit vergelijkbaar. Schending van het door appellanten bedoelde gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur is door appellanten hiermee dan ook niet, en ook overigens niet, aannemelijk gemaakt. Voorts hebben appellanten geen feiten of omstandigheden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat het gevolg van het bestreden besluit onevenredig is in verhouding tot het daarmee beoogde doel, te weten nakoming van de op appellanten rustende wettelijke inlichtingenverplichting. Strijd met het bepaalde in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals door appellanten bedoeld, hebben zij dan ook evenmin aannemelijk gemaakt.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren

HD