ECLI:NL:CRVB:2015:2115

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-2112 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsintrekking en terugvordering bijstand wegens vermeende gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Almere, waarbij de bijstandsverlening aan appellante is ingetrokken en kosten van bijstand zijn teruggevorderd. Appellante ontving sinds 18 augustus 2008 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en stond ingeschreven op een uitkeringsadres. De vader van haar kinderen, S, heeft een aanvraag om bijstand ingediend en er zijn meldingen gedaan dat appellante en S samenwoonden. Na onderzoek door de gemeente, dat onder andere waarnemingen en een huisbezoek omvatte, concludeerde het college dat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met S. De rechtbank Midden-Nederland oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de intrekking van de bijstand over een bepaalde periode, maar het college ging hiertegen in beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende bewijs bieden voor het standpunt van het college dat S zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres van appellante. De Raad vernietigde de eerdere uitspraken en beslissingen van het college, verklaarde het beroep gegrond en herstelde de bijstandsverlening. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente en proceskosten aan appellante.

Uitspraak

14/2112 WWB, 15/3454 WWB
Datum uitspraak: 30 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
2 december 2013, 13/2983 (aangevallen tussenuitspraak) en de uitspraak van 28 februari 2014, 13/2983 (aangevallen einduitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. Versnij.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 18 augustus 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond ten tijde hier van belang in de gemeentelijke basisadministratie (GBA, thans Basisregistratie personen) ingeschreven op het adres [Adres A] te [woonplaats] (uitkeringsadres).
1.2.
[naam vader S] (S) is de vader van de jongste twee van de drie kinderen van appellante. De kinderen van appellante en S zijn geboren op 14 december 2010 en 10 januari 2013. S heeft op 4 december 2012 een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. In het intakeverslag staat vermeld dat S in zijn auto slaapt en zich wast en verzorgt bij McDonald’s in [woonplaats]. Zijn vriendin (lees: appellante) wil blijkens het verslag volgens S niet dat hij bij haar blijft omdat zij in de schuldsanering zit.
1.3.
Naar aanleiding van twee meldingen dat appellante samenwoont met S, hebben sociaal rechercheurs van het Team handhaving inkomen en intake van de afdeling Werk, zorg en inkomen van de gemeente [woonplaats] (team handhaving) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft het team handhaving onder meer dossieronderzoek gedaan, in de periode van 8 tot en met 15 januari 2013 waarnemingen verricht, op 16 januari 2013 een huisbezoek aan de woning op het uitkeringsadres gebracht, appellante op 30 januari 2013 verhoord en twee buurtbewoners gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 6 februari 2013. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
21 februari 2013 de bijstand met ingang van 14 december 2010 in te trekken en bij besluit van 22 april 2013 de over de periode van 14 december 2010 tot en met 31 december 2012 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 27.067,92 van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voert met S.
1.4.
Het college heeft het tegen de besluiten van 21 februari 2013 en 22 april 2013 gemaakte bezwaar bij besluit van 29 april 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen tussenuitspraak heeft de rechtbank, verkort weergegeven, overwogen dat de onderzoeksbevindingen een toereikende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt dat appellante en S in de periode van 27 december 2012 tot en met 21 februari 2012 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op het uitkeringsadres. Voor de intrekking over de periode van 14 december 2012 tot 27 december 2012 en bijgevolg ook voor de terugvordering is van een voldoende feitelijke grondslag naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. De rechtbank heeft het college in de aangevallen tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld het geconstateerde gebrek te herstellen. Het college heeft daarvan geen gebruik gemaakt. De rechtbank heeft vervolgens bij de aangevallen einduitspraak het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand over de periode van 14 december 2010 tot
27 december 2012 en de terugvordering vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van appellante te nemen, met in achtneming van de aangevallen tussenuitspraak en de aangevallen einduitspraak.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraken gekeerd.
4. Ter uitvoering van de aangevallen einduitspraak heeft het college op 12 mei 2015 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen (nader besluit). Daarbij heeft het college de intrekking van de bijstand met ingang van 27 december 2012 gehandhaafd en de terug te vorderen kosten van bijstand over de periode van 27 december 2012 tot en met 31 december 2012 vastgesteld op € 172,27. Dit besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling in hoger beroep betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
De in het kader van de intrekking van de bijstand te beoordelen periode is de periode van 27 december 2012 (de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken) tot en met
21 februari 2012 (de datum van het intrekkingsbesluit).
5.2.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen een ontoereikende grondslag bieden voor het standpunt van het college dat zij en S in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
5.3.1.
Vaststaat dat het eerste kind uit de relatie van appellante en S is geboren. Dit betekent, gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB, dat voor de beantwoording van de vraag of gedurende de te beoordelen periode sprake was van een gezamenlijke huishouding, bepalend is of appellante en S hun hoofdverblijf in de woning op het uitkeringsadres hadden.
5.3.2.
Appellante is op 10 januari 2013 bevallen van een dochter. Zij heeft op 16 januari 2013 tijdens het huisbezoek verklaard dat S de laatste twee weken van haar zwangerschap bij haar was om haar te helpen, dat S sinds de bevalling elke nacht bij haar heeft geslapen en dat brieven en kledingstukken van hem in haar woning liggen. Verder heeft zij verklaard dat S geen sleutel van de woning heeft. Appellante laat hem binnen. Hij gebruikt soms de huissleutel van hun zoon. De verklaring van appellante dat S in de periode rondom de bevalling veel bij haar was om haar te helpen, vindt steun in de waarnemingen die in de periode van 8 tot en met 15 januari 2013 hebben plaatsgevonden en waarbij veelvuldig de auto van S in de omgeving van de woning op het uitkeringsadres is waargenomen, en in de verklaringen van de buurtbewoners.
5.3.3.
Tijdens het huisbezoek, waarbij S aanwezig was, heeft de rapporteur waargenomen dat er in de woning van appellante een diploma van S hing, schoenen van hem in de gang stonden en daar een jas van S hing. In de badkamer stond deodorant van S en er lag een boxershort van S in de wasmand. In de woonkamer is een aantal poststukken van S aangetroffen van verschillende instanties, alle gericht aan het adres Spoordreef 14B te [woonplaats], het postadres van S. In de slaapkamer zijn bovendien een map en werkbriefjes van S aangetroffen. De rapporteur heeft tijdens het huisbezoek ook in de auto van S gekeken. Daarin lagen meerdere spullen, zoals een badhanddoek, een fles frisdrank, schoenen en poststukken.
5.3.4.
Appellante heeft op 30 januari 2013 verklaard dat S er niet meer elke dag is. Tijdens de zwangerschap was hij er wel veel. S sliep dan wel eens bij appellante. Verder heeft zij verklaard dat S op de dagen dat hij niet bij appellante slaapt, hij bij één van zijn drie zussen of bij zijn moeder slaapt.
5.3.5.
De in 5.3.2 tot en met 5.3.4 weergegeven onderzoeksbevindingen, die blijkens het verhandelde ter zitting alle bevindingen zijn die aan de besluitvorming ten grondslag liggen, vormen onvoldoende grondslag voor het standpunt van het college dat S in de te beoordelen periode zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. De onderzoeksbevindingen wijzen erop dat S in de periode rondom de bevalling van het tweede kind van appellante en S veel in de woning op het uitkeringsadres was, maar niet dat hij daar ook zijn hoofdverblijf had. In dit verband is van betekenis dat, zoals het college niet heeft weersproken, S niet alleen bij appellante verbleef, maar ook bij zijn zuster en zijn moeder en tevens af en toe in zijn auto sliep en op die locaties ook spullen bewaarde. De weinige op het uitkeringsadres aangetroffen artikelen, zoals weergegeven onder 5.3.3 vormen onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat hij daar zijn hoofdverblijf had gevestigd.
5.4.
Uit 5.3.5 volgt dat het hoger beroep slaagt, zowel wat betreft de intrekking met ingang van 27 december 2012 als de terugvordering over de periode van 27 december 2012 tot en met 31 december 2012. Om redenen van eenvoud en duidelijkheid zal de Raad de beide aangevallen uitspraken geheel vernietigen en doende wat de rechtbank zou behoren te doen het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen en de besluiten van
21 februari 2013 en 22 april 2013 herroepen. Tevens betekent dit dat het nader besluit dient te worden vernietigd.
5.5.
Appellante heeft in hoger beroep verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van schade. Gelet daarop zal de Raad het college veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
6. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op in totaal € 1.960,- voor in beroep en hoger beroep verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraken;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 april 2013;
- herroept de besluiten van 21 februari 2013 en 22 april 2013;
- vernietigt het besluit van 12 mei 2015;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen bijstand,
zoals onder 5 is weergegeven;
- veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten van appellante in beroep en in
hoger beroep tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en P.W. van Straalen en
F. Hoogendijk als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 juni 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) C.M. Fleuren
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD