ECLI:NL:CRVB:2015:2106
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres
In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister heeft appellant vanaf 1 januari 2012 als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de eerder toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit resulteerde in een terugvordering van € 2.871,48, omdat appellant volgens de minister niet woonde op het adres waar hij in de gemeentelijke basisadministratie (gba) stond ingeschreven. De minister baseerde zijn besluit op de resultaten van een huisbezoek dat op 9 januari 2013 had plaatsgevonden, waarbij werd vastgesteld dat er geen persoonlijke spullen van appellant in de kamer aanwezig waren.
Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op zijn gba-adres woonde, onderbouwd door het rapport van het huisbezoek. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de minister aannemelijk had gemaakt dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000, die vereisen dat een uitwonende studerende op het adres woont waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van de minister. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.