ECLI:NL:CRVB:2015:2106

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
14-4525 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering op basis van woonadres

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellant, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap was toegekend op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister heeft appellant vanaf 1 januari 2012 als thuiswonend aangemerkt, wat leidde tot een herziening van de eerder toegekende studiefinanciering naar de norm voor een thuiswonende studerende. Dit resulteerde in een terugvordering van € 2.871,48, omdat appellant volgens de minister niet woonde op het adres waar hij in de gemeentelijke basisadministratie (gba) stond ingeschreven. De minister baseerde zijn besluit op de resultaten van een huisbezoek dat op 9 januari 2013 had plaatsgevonden, waarbij werd vastgesteld dat er geen persoonlijke spullen van appellant in de kamer aanwezig waren.

Appellant ging in beroep tegen het besluit van de minister, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat de minister voldoende bewijs had geleverd dat appellant niet op zijn gba-adres woonde, onderbouwd door het rapport van het huisbezoek. Appellant was het niet eens met deze uitspraak en ging in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de minister aannemelijk had gemaakt dat appellant niet voldeed aan de verplichtingen van artikel 1.5 van de Wsf 2000, die vereisen dat een uitwonende studerende op het adres woont waaronder hij in de gba staat ingeschreven. De Raad concludeerde dat de bevindingen van het huisbezoek voldoende feitelijke grondslag boden voor het standpunt van de minister. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het hoger beroep van appellant werd afgewezen. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/4525 WSF
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
25 juli 2014, 13/7421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Shaaban, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 mei 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Shaaban. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. G.J.M. Naber.

OVERWEGINGEN

1.1.
De minister heeft, voor zover hier van belang, voor de jaren 2012 en 2013 aan appellant studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend, berekend naar de norm voor een uitwonende studerende. Appellant staat vanaf 20 september 2011 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) ingeschreven onder het adres [Adres A] te [plaatsnaam], het adres van zijn tante [naam tante].
1.2.
Bij besluit van 6 april 2013 heeft de minister appellant vanaf 1 januari 2012 alsnog als thuiswonend aangemerkt, de vanaf januari 2012 toegekende studiefinanciering herzien naar de norm voor een thuiswonende studerende en een bedrag van € 2.871,48, dat als gevolg van de herziening over de periode januari 2012 tot en met maart 2013 te veel aan appellant is betaald, teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 9 oktober 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 april 2013 ongegrond verklaard. Aan de herziening heeft de minister ten grondslag gelegd dat appellant niet woont op het adres waarop hij in de gba staat ingeschreven. Dit standpunt is gebaseerd op de resultaten van een door twee controleurs in opdracht van de minister afgelegd huisbezoek op 9 januari 2013 op het gba-adres van appellant in het bijzijn van appellantes tante.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat de minister uit het van het huisbezoek opgemaakte rapport de conclusie heeft mogen trekken dat appellant niet woonde op zijn gba-adres. Daartoe is overwogen dat op de als kamer van appellant getoonde kamer geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar zijn te herleiden naar appellant. Op die kamer zijn daarentegen wel zaken aangetroffen die toebehoren aan de zoon van de hoofdbewoonster. Voorts heeft de hoofdbewoonster verklaard dat haar zoon in de weekenden gebruik maakt van die kamer om te studeren.
3. Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat de resultaten van het huisbezoek een voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat hij niet woonde op zijn gba-adres. Daartoe is het volgende gesteld. Zo de controleurs eraan twijfelden dat de bij het huisbezoek aangetroffen kleding van appellant was, dan hadden ze de hoofdbewoonster moeten vragen aan wie de jongenskleding in de kledingkast toebehoorde. De in de kamer van appellant aangetroffen schoolboeken zijn boeken voor algemeen gebruik en behoorden niet toe aan de zoon van de hoofdbewoonster. Er is voorts geen actuele post van de zoon van de hoofdbewoonster in die kamer aangetroffen. Het is verklaarbaar dat er in die kamer geen post en administratie van appellant werd aangetroffen nu hij deze bewaarde op zijn stageadres. Daarnaast is het niet vreemd dat geen studieboeken van appellant zijn aangetroffen nu hij nauwelijks studieboeken heeft omdat zijn opleiding tot automonteur hoofdzakelijk een praktijkopleiding is. Voorts waren er anders dan in het rapport is vermeld wel degelijk persoonlijke spullen van hem op de betreffende kamer aanwezig, zoals een muziekinstrument, printer, verzorgingsartikelen, een iPod en de aangetroffen jongenskleding.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000 wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Op grond van artikel 7.1, tweede lid, aanhef en onder c, van de Wsf 2000 kan herziening plaatsvinden op grond van het feit dat te veel of te weinig studiefinanciering is toegekend op basis van onjuiste of onjuist verwerkte gegevens.
4.1.4.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.2.
Een herziening als hier aan de orde is een belastend besluit zodat de minister aannemelijk moet maken dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichtingen die in artikel 1.5 van de Wsf 2000 zijn gesteld. Aan die bewijslast heeft de minister voldaan. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de bevindingen van het onderzoek op het gba-adres van appellant voldoende feitelijke grondslag bieden voor het standpunt van de minister dat appellant ten tijde van belang niet woonde op zijn gba-adres. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Uit het rapport van het huisbezoek volgt dat op de als kamer van appellant getoonde kamer geen spullen zijn aangetroffen die aantoonbaar tot appellant zijn te herleiden, dit terwijl appellant al sinds september 2011 op dat adres staat ingeschreven. Het rapport van het huisbezoek bevat een beschrijving van de door de controleurs op die kamer aangetroffen spullen, waaronder (school)boeken, brieven, een computer en een printer. Voorts staat in het rapport dat de hoofdbewoonster tegenover de controleurs heeft verklaard dat de op die kamer aangetroffen spullen, met uitzondering van de kleding, van haar zoon zijn en dat haar zoon in de weekenden gebruik maakt van die kamer om te studeren en dat er ook spullen van de student bij zijn ouders zijn en dat hij zich daar omkleedt. Voor het door appellant ter zitting ingenomen standpunt dat de hoofdbewoonster slechts heeft verklaard dat de aangetroffen boeken en administratie van haar zoon zijn ziet de Raad geen aanknopingspunten. De Raad ziet voorts geen reden om de door de hoofdbewoonster jegens de controleurs afgelegde verklaring in twijfel te trekken.
4.4.
Wat is overwogen in 4.2 en 4.3 leidt tot de conclusie dat de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en J. Brand en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) V. van Rij
JvC