ECLI:NL:CRVB:2015:2103

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
30 juni 2015
Zaaknummer
13-1799 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verzoek om terug te komen van besluiten inzake WW-uitkering zonder nieuwe feiten of veranderde omstandigheden

In deze zaak heeft appellante, die van 11 augustus 2008 tot en met 10 augustus 2009 in dienst was bij Thuiszorg Rotterdam, een aanvraag voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv op 3 maart 2010. Het Uwv heeft haar met ingang van 11 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering, maar deze is per 2 november 2009 beëindigd omdat appellante volledig werkzaam was als zelfstandige. Op 4 augustus 2011 is de WW-uitkering herleefd per 28 juli 2011, maar deze is per 4 april 2013 geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 4 augustus 2011, maar dit bezwaar is door het Uwv gehandhaafd.

Appellante heeft op 13 september 2011 een verzoek ingediend om terug te komen van de besluiten van 25 maart 2010, maar dit verzoek is door het Uwv afgewezen. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, omdat appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden had aangevoerd. In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald en verzocht om schadevergoeding, maar het Uwv heeft gesteld dat appellante geen WW-rechten heeft verspeeld en dat er geen procesbelang meer is.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat appellante geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die aanleiding geven om terug te komen van de eerdere besluiten. Het verzoek van appellante is terecht afgewezen, en de rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard. Het hoger beroep is afgewezen en de aangevallen uitspraak is bevestigd.

Uitspraak

13/1799 WW
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 februari 2013, 12/2478 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.R. Klaver, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft bij brief van 3 december 2013 een vraag van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 april 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Ergec, kantoorgenoot van mr. Klaver. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
Het onderzoek ter zitting is geschorst teneinde appellante in de gelegenheid te stellen nadere stukken in te dienen bij het Uwv.
Appellante heeft bij het Uwv nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
De nadere zitting heeft plaatsgevonden op 2 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is van 11 augustus 2008 tot en met 10 augustus 2009 in dienst geweest van Thuiszorg Rotterdam. Op 3 maart 2010 heeft appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ingediend bij het Uwv.
1.2.
Bij besluit van 25 maart 2010 is appellante met ingang van 11 augustus 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Bij besluit van eveneens 25 maart 2010 is de WW-uitkering per 2 november 2009 beëindigd omdat appellante volledig werkzaam was als zelfstandige.
1.3.
Blijkens een besluit van 4 augustus 2011 is de WW-uitkering van appellante herleefd per 28 juli 2011 omdat appellante met ingang van die dag haar werkzaamheden als zelfstandige volledig heeft beëindigd. De WW-uitkering is per 4 april 2013 geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.4.
Bij brief van 13 september 2011 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van
4 augustus 2011. Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2011 heeft het Uwv het besluit van 4 augustus 2011 gehandhaafd. Hiertegen heeft appellante geen beroep ingesteld. De brief van 13 september 2011 is door het Uwv tevens aangemerkt als een verzoek om terug te komen van de in 1.2 vermelde besluiten van 25 maart 2010.
1.5.
Bij besluit van 13 december 2011 heeft het Uwv het verzoek van appellante om terug te komen van de besluiten van 25 maart 2010 afgewezen. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 8 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het besluit van 13 december 2011 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellante geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden naar voren gebracht. Het Uwv was daarom bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het verzoek om terug te komen van zijn besluiten van
25 maart 2010 af te wijzen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar eerder aangevoerde gronden herhaald. Deze komen er - samengevat - op neer dat het Uwv haar ten tijde van het intreden van haar werkloosheid onjuist heeft geïnformeerd over haar WW-rechten, waardoor zij te laat een WW-uitkering heeft aangevraagd en ontvangen, zij geen gebruik heeft kunnen maken van de zogenoemde startersregeling en in grote financiële problemen is gekomen. Appellante heeft verzocht om vergoeding van de door haar geleden schade tot een bedrag van € 10.000,-.
3.2.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift naar voren gebracht dat appellante een
WW-uitkering heeft ontvangen voor de volledige uitkeringsduur van 23 maanden. Er resteert dus geen recht op een WW-uitkering meer. Appellante heeft door haar werkzaamheden als zelfstandige dan ook geen WW-rechten verspeeld. Het Uwv heeft de vraag opgeworpen of appellante nog procesbelang heeft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Allereerst zal worden beoordeeld of appellante procesbelang heeft bij het hoger beroep.
4.1.2.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld (CRvB 22 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6528) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.1.3.
Appellante heeft een WW-uitkering ontvangen voor de volledige uitkeringsduur. Dit betekent dat het materiële rechtsgevolg van het bestreden besluit is uitgewerkt. Er is geen sprake geweest van het verspelen van WW-rechten door haar werkzaamheden als zelfstandige of door eventueel onjuiste informatie van het Uwv. Appellante heeft echter nog wel een actueel procesbelang bij de beoordeling van de (on)rechtmatigheid van het bestreden besluit in verband met haar verzoek om schadevergoeding. Daarvoor is vereist dat de stelling dat schade is geleden als gevolg van het bestreden besluit niet op voorhand onaannemelijk is. Aan dit vereiste is in het geval van appellante voldaan.
4.2.
Het verzoek van appellante van 13 september 2011 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van zijn besluiten van 25 maart 2010, welke besluiten in rechte onaantastbaar zijn geworden.
4.3.
Volgens vaste rechtspraak (bijvoorbeeld CRvB 21 oktober 2003,
ECLI:NL:CRVB:2003:AM3202) is op een dergelijk verzoek artikel 4:6 van de Awb van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat de aanvrager nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden naar voren moet brengen. Wanneer de aanvrager dat niet doet, kan een bestuursorgaan het verzoek afwijzen met verwijzing naar zijn eerdere besluit. Ook als zonder meer duidelijk is dat wat bij het verzoek is aangevoerd niet van belang kan zijn voor het eerdere besluit, mag een bestuursorgaan het verzoek op deze manier afwijzen.
Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.4.
Hetgeen appellante naar voren heeft gebracht ter onderbouwing van haar verzoek bevat geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden. De bezwaren van appellante tegen de besluiten van 25 maart 2010 hadden in een bezwaarprocedure tegen die besluiten aangevoerd kunnen en moeten worden. Voor zover de argumenten van appellante zien op de datum van herleving van de uitkering kunnen deze niet gelden als een (relevant) nieuw feit of veranderde omstandigheid, aangezien de besluiten van 25 maart 2010 slechts zagen op de ingangsdatum en de beëindiging van de WW-uitkering, en niet op een latere herleving van de
WW-uitkering.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het Uwv het verzoek van appellante van 13 september 2011 heeft mogen afwijzen met verwijzing naar zijn besluiten van 25 maart 2010. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit terecht ongegrond verklaard.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Nu het bestreden besluit in stand blijft, is er geen ruimte voor de gevraagde veroordeling tot schadevergoeding.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter, in tegenwoordigheid van
V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) V. van Rij

CVG