Uitspraak
OVERWEGINGEN
4.1. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW, wordt ten aanzien van de verzekerde die geen werkgever heeft, onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
.Ten slotte merkt de verzekeringsarts bezwaar en beroep op dat de psychiater niet spreekt van waarschijnlijk remissie van klachten, maar van een waarschijnlijke partiële remissie van de depressie met aldus een duidelijk verminderd klachtenniveau. De Raad acht met dit rapport, in samenhang bezien met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juni 2013, het standpunt van het Uwv dat appellant met ingang van 13 februari 2013, ondanks zijn beperkingen, geschikt kan worden geacht voor zijn werk als tuinbouwmedewerker, inzichtelijk gemotiveerd.
.Voor zover appellants betoog er toe strekt dat zijn gezondheidssituatie op of omstreeks 21 mei 2013 verslechterd was, kan hierin geen aanleiding worden gezien om de beoordeling door de verzekeringsartsen van zijn geschiktheid tot arbeid op de datum in geding (13 februari 2013) voor onjuist te houden. Wat voorts in hoger beroep is aangevoerd, kan niet tot een andersluidend oordeel leiden. Het Uwv heeft het recht op ziekengeld dan ook op juiste gronden met ingang van 13 februari 2013 beëindigd.