ECLI:NL:CRVB:2015:2062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juni 2015
Publicatiedatum
25 juni 2015
Zaaknummer
13-6017 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de aanmerkingen van de verzekeringsuitkering als inkomsten uit arbeid in het kader van de WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellant, die sinds 1995 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft in 2010 een verzekeringsuitkering ontvangen na inbraak en diefstal van gereedschappen. Het Uwv heeft deze uitkering aangemerkt als inkomsten uit arbeid, wat leidde tot een terugvordering van een bedrag van € 3.624,06 aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering. De appellant was van mening dat de verzekeringsuitkering niet in mindering moest worden gebracht op zijn WAO-uitkering, omdat deze niet voortvloeit uit arbeid.

De Raad heeft de argumenten van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd. De Raad benadrukte dat bij zelfstandige ondernemers de fiscaal verantwoorde nettowinst als inkomen uit arbeid wordt beschouwd. De appellant had de verzekeringsuitkering opgenomen in zijn bedrijfsfinanciën en belastingaangifte, wat bevestigde dat deze als inkomen uit arbeid moest worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die rechtvaardigden dat van dit uitgangspunt moest worden afgeweken.

De conclusie was dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat de terugvordering van de te veel uitbetaalde WAO-uitkering op basis van artikel 57 van de WAO standhield. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6017 WAO
Datum uitspraak: 22 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 oktober 2013, 13/13 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.J. de Rooij hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 maart 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn met bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.M.G. van Nieuwburg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant ontvangt sinds 1995 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Sinds 2006 werkt appellant als zelfstandig ondernemer, waarbij de inkomsten met toepassing van artikel 44 van de WAO worden gekort op zijn WAO-uitkering.
1.2.
In 2010 is de WAO-uitkering uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
45 tot 55%.
1.3.
Bij besluit van 22 augustus 2012 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO bepaald dat de WAO-uitkering van appellant in het kalenderjaar 2010 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
1.4.
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft het Uwv een bedrag van € 3.624,06 van appellant teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010.
1.5.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 23 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen beide besluiten ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapport van zijn arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 21 november 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 7 augustus 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1326 en 17 november 2004, ECLI:NL:CRVB:2004:AR6817 overwogen dat met betrekking tot zelfstandig ondernemers het uitgangspunt geldt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomen uit arbeid wordt beschouwd, met dien verstande dat de bestanddelen van de winst bedoeld in artikel 3.78, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), niet behoren tot de winst. In dat licht bezien heeft het Uwv de door appellant in 2010 ontvangen verzekeringsuitkering van € 21.837,- (de verzekeringsuitkering) wegens inbraak in het bedrijf, gevolgd door diefstal van gereedschappen kunnen aanmerken als inkomen uit arbeid als bedoeld in artikel 44 van de WAO.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant het standpunt gehandhaafd dat de verzekeringsuitkering niet in mindering dient te worden gebracht op de in 2010 aan hem betaalde WAO-uitkering. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de verzekeringsuitkering niet voortvloeit uit het verrichten van arbeid. Evenmin is er sprake van derving van inkomsten (uit arbeid) uit exploitatie van de onderneming. Indien de verzekeringsuitkering op grond van de fiscale wetgeving tot het bedrijfsresultaat/nettowinst wordt gerekend, is niet voldaan aan het wettelijke vereiste van artikel 44 van de WAO dat de uitkering voortvloeit uit het verrichten van arbeid. Er is sprake van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt aangemerkt.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In geschil is de vraag of de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat de onder winst uit onderneming verantwoorde verzekeringsuitkering als inkomsten uit arbeid over het kalenderjaar 2010 dient te worden aangemerkt, zoals bedoeld in artikel 44 van de WAO. Appellant heeft de berekeningen ter zake niet aangevochten. Daarnaast moet beoordeeld worden of het Uwv terecht een bedrag van € 3.624,06 van appellant heeft teruggevorderd, zijnde onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010.
4.3.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, vormen in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank daarover en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat uit de vaste rechtspraak van de Raad volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht en daaruit inkomen uit arbeid heeft verworven in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en gehonoreerde - keuze. In een rapport van 21 november 2012 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep inzichtelijk en overtuigend uiteengezet dat appellant de verzekeringsuitkering heeft opgenomen in de bedrijfsfinanciën, de jaarstukken en de belastingaangifte, dat hij de verzekeringspremies jaarlijks als kostenpost heeft opgevoerd en dat de verzekeringsuitkering niet onder de winstonderdelen valt die, fiscaal gezien op grond van artikel 3.78, derde lid, van de Wet IB 2001, buiten beschouwing gelaten moeten worden. Ook anderszins is er geen reden voor het oordeel dat de feitelijke situatie van appellant ten aanzien van zijn inkomsten en werkzaamheden niet in overeenstemming is met hetgeen hij in de boekhouding als winst aan de fiscus heeft opgegeven. In het onderhavige geval is voorts niet gebleken van bijzondere omstandigheden, die rechtvaardigen dat afgeweken wordt van het uitgangspunt dat de fiscaal verantwoorde en vastgestelde nettowinst als inkomsten uit arbeid wordt aangemerkt. De enkele niet nader onderbouwde stelling van appellant dienaangaande is daartoe ontoereikend. De conclusie is dan ook dat de rechtbank terecht het standpunt van het Uwv heeft gevolgd dat de onder winst uit onderneming verantwoorde verzekeringsuitkering als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO dient te worden aangemerkt.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.2 en 4.3 heeft het Uwv terecht op grond van inkomsten uit arbeid in het kalenderjaar 2010 de WAO-uitkering aan appellant betaald als ware hij 25 tot 35% arbeidsongeschikt. De terugvordering van de over dat jaar te veel uitbetaalde WAO-uitkering op grond van artikel 57 van de WAO houdt stand. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is niet gebleken.
5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet bevestigd worden.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en C.P.J. Goorden en
P.H. Banda als leden, in tegenwoordigheid van P. Uijtdewillegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juni 2015.
(getekend) D.J. van der Vos
(getekend) P. Uijtdewillegen
JvC