ECLI:NL:CRVB:2013:1326

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 augustus 2013
Publicatiedatum
7 augustus 2013
Zaaknummer
11-5625 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De appellant, die een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die betrekking hadden op de hoogte van zijn uitkering en een terugvordering van onverschuldigd betaalde uitkering. De rechtbank had geoordeeld dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige en dat de terugvordering geen onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor de appellant met zich meebracht.

De appellant stelde in hoger beroep dat er miscommunicatie was geweest met zijn administrateur over de winstberekening voor het jaar 2004, en dat het Uwv te laat had gehandeld door hem niet eerder te informeren over de gevolgen van zijn winst voor de uitkering. De Raad overwoog dat de gronden in hoger beroep grotendeels een herhaling waren van de eerdere argumenten en dat de rechtbank terecht had geoordeeld. De Raad benadrukte dat de appellant op basis van artikel 80 van de WAO een inlichtingenplicht had en dat hij zich bewust had moeten zijn van de invloed van zijn winst op de hoogte van de uitkering.

De Raad concludeerde dat het Uwv de winst uit onderneming over 2004 terecht had aangemerkt als inkomsten uit arbeid en dat de terugvordering van € 7.908,30 op goede gronden was gedaan. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/5625 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
24 augustus 2011, 10/8374 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2013. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), laatstelijk berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het Uwv onder toepassing van artikel 44 van de WAO bepaald dat de WAO-uitkering van appellant in de kalenderjaren 2004 en 2007 wordt uitbetaald naar een mate van arbeidsongeschiktheid van
65
tot 80%, wegens inkomsten uit arbeid. Bij besluit van 27 mei 2010 heeft het Uwv een bedrag van € 17.158,15 van appellant teruggevorderd aan onverschuldigd betaalde uitkering over de perioden 1 januari 2004 tot en met 31 december 2004 en 1 januari 2007 tot en met
31 december 2007.
1.2.
Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij besluit van 19 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen beide besluiten gegrond verklaard en beide besluiten herroepen in die zin dat geen korting wordt toegepast over het kalenderjaar 2007, waardoor een terug te vorderen bedrag van € 7.908,30 resteert.
2.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, onder verwijzing naar rechtspraak van de Raad, overwogen dat geen reden wordt gezien om aan de juistheid van de conclusies van de (bezwaar)arbeidsdeskundige te twijfelen. De arbeidsdeskundigen hebben zich gebaseerd op het door de accountant van appellant opgestelde en overgelegde fiscale rapport over het jaar 2004. Dat de accountant niet op de juiste wijze de winst over 2004 heeft berekend, dient volgens de rechtbank voor het risico van appellant te komen. Nu appellant tevens geen nieuwe door de belastingdienst gevolgde opgave over het jaar 2004 heeft overgelegd, bestaat geen aanleiding om te oordelen dat het Uwv de winst uit onderneming over het kalenderjaar 2004 niet juist heeft vastgesteld. Ten slotte heeft de rechtbank, onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad, overwogen dat geen dringende redenen bestaan om af te zien van de terugvordering, nu de terugvordering geen onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor appellant heeft.
3.
Appellant kan zich met deze uitspraak niet verenigen. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat door miscommunicatie zijn administrateur over het jaar 2004 een positief winstresultaat heeft berekend. Tevens is het aan het Uwv te wijten dat hij te laat bij de belastingdienst heeft aangegeven dat de post vervoersmiddelen voor het jaar 2004 moet worden verhoogd om de winst in dat jaar alsnog te verlagen. Het Uwv heeft immers eerst in 2010 controleformulieren “winst uit onderneming” toegestuurd. Ten slotte heeft appellant ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van de belastingdienst van 19 juli 2010 overgelegd, waaruit blijkt dat de aanslag inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen 2004 onherroepelijk is geworden en niet meer kan worden gewijzigd.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
De gronden in hoger beroep vormen in overwegende mate een herhaling van de gronden in beroep. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dit oordeel is gebaseerd worden onderschreven. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor de toepassing van artikel 44 van de WAO is vereist dat bij de korting in aanmerking te nemen inkomsten uit arbeid zijn verkregen. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van
5 november 2004, LJN AR5967) volgt dat bij de beantwoording van de vraag of een zelfstandige in zijn bedrijf arbeid heeft verricht en daaruit inkomsten uit arbeid heeft verworven in beginsel doorslaggevende betekenis toekomt aan de in het kader van de fiscale wetgeving door de verzekerde gemaakte - en gehonoreerde - keuze. Van die keuze kan slechts worden afgeweken wanneer sprake is van zeer bijzondere omstandigheden die een uitzondering op deze regel rechtvaardigen.
4.3.
Het door de accountant van appellant opgestelde fiscale rapport over het jaar 2004 is, zoals volgt uit de definitieve aanslag inkomstenbelasting premie volksverzekeringen 2004 van 22 december 2005, door de belastingdienst gehonoreerd. Uit de onder 3 genoemde brief van de belastingdienst blijkt voorts dat de aanslag inkomstenbelasting, premie volksverzekeringen 2004 onherroepelijk is geworden. Dat het aan het Uwv te wijten is dat appellant de belastingdienst te laat heeft verzocht om de verliescompensatieregeling toe te passen, kan niet worden gevolgd. Daarbij wordt van belang geacht dat, zoals ook het Uwv ter zitting heeft vermeld, op appellant op grond van het bepaalde in artikel 80 van de WAO een inlichtingenplicht rust. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen en moeten zijn dat de in 2004 aan de belastingdienst opgegeven winst uit onderneming van invloed kon zijn op de hoogte van het uit te betalen bedrag aan WAO-uitkering. Nu ook voorts niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van de door appellant gemaakte en door de fiscus aanvaarde keuze, heeft het Uwv terecht de winst uit onderneming over het jaar 2004 aangemerkt als inkomsten uit arbeid in de zin van artikel 44 van de WAO. Nu ten slotte - zoals ook de rechtbank heeft overwogen - uit de gedingstukken niet is gebleken van onaanvaardbare sociale of financiële consequenties voor appellant als gevolg van de terugvordering, heeft het Uwv het bedrag van € 7.908,30 op goede gronden teruggevorderd.
5.
Hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen leidt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en C.P.J. Goorden en
R.P.T. Elshoff als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) D.E.P.M. Bary

EH