In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door mr. drs. S.J. Brunia, op 3 oktober 2013 een verzoek tot herziening ingediend van een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 2 mei 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9443). Het verzoek is gedaan op basis van de stelling dat de Raad in de eerdere uitspraak ten onrechte voorbij is gegaan aan diverse nalatigheden van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam, waarmee in strijd zou zijn gehandeld met het gelijkheidsbeginsel en verschillende artikelen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.
Het college heeft een verweerschrift ingediend, maar heeft zich niet laten vertegenwoordigen tijdens de zitting op 13 mei 2015. Tijdens deze zitting heeft verzoekster haar verzoek nader toegelicht, bijgestaan door haar zoon en haar advocaat. De Raad heeft overwogen dat, volgens artikel 8:119 van de Algemene wet bestuursrecht, een onherroepelijke uitspraak alleen kan worden herzien op basis van nieuwe feiten of omstandigheden die vóór de uitspraak niet bekend waren en die, indien ze eerder bekend waren geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben geleid.
De Raad heeft geconcludeerd dat verzoekster geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen die aan de voorwaarden voor herziening voldoen. De enkele onvrede van verzoekster over de eerdere uitspraak biedt geen grond voor herziening. De Raad heeft daarom het verzoek om herziening afgewezen en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2015.