Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 15 december 2011, 10/3237, 11/584 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 2 mei 2013
Namens appellante heeft mr. drs. S.J. Brunia, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Brunia, en mr. L.M. Kriesels. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.J. van der Vlist, A.C.B. Spiering en A.A.M. van Wijk.
1.1. Bij besluit van 23 januari 2002 is appellante met ingang van 1 januari 2002 in vaste dienst aangesteld als administratief medewerker C functieniveau schaal 5 bij de dienst Stedebouw en Volkshuisvesting. Bij besluit van 25 april 2006 is appellante in verband met een reorganisatie per 1 april 2006 geplaatst in de functie administratief medewerker C, functieniveau schaal 5. Het bezwaar van appellante tegen die plaatsing is bij besluit van 31 oktober 2006 niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft achtereenvolgens het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht en het verzet tegen die ongegrondverklaring bij uitspraak van 7 mei 2007, 06/4895, ongegrond verklaard. Laatstgenoemde uitspraak heeft de Raad bij uitspraak van 8 juli 2010, LJN BN6075, vernietigd en het verzet is daarbij gegrond verklaard.
1.2. Bij besluit van 26 mei 2010 heeft het college aan appellante een persoonlijke prestatietoelage (PPT) toegekend van 4%. Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 17 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 25 april 2006 en 26 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Ten aanzien van de plaatsing van appellante per 1 april 2006 in de functie administratief medewerker C heeft de rechtbank overwogen dat appellante, conform het bepaalde in het Sociaal Statuut Rotterdam 2005 (SSR 2005), is geplaatst volgens het ‘mens volgt taak principe’ en dat niet is gebleken dat de nieuwe functie van appellante niet gelijk, dan wel nagenoeg gelijk is aan de functie die zij voordien vervulde. Het college behoefde geen aanleiding te zien om appellante in afwijking daarvan in een andere functie te plaatsen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de PPT met ingang van 1 januari 2010 op goede gronden is vastgesteld op 4% en dat er geen grond bestond voor toekenning van de PPT per een eerdere datum. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel van appellante is niet onderbouwd, zodat de rechtbank daaraan is voorbijgegaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor benoeming van een rechter-commissaris zoals door appellante is verzocht.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.1. In artikel 4.5 van het SSR 2005 is bepaald dat bij plaatsing wegens organisatieverandering geldt dat als de kerntaken van de nieuwe functie gelijk dan wel nagenoeg gelijk zijn aan die van de oude functie het principe van ‘mens volgt taak’ geldt. Dit gaat op indien de nieuwe functie voor 65% of meer gelijk is aan de oude. Pas als het ‘mens volgt taak’ principe niet speelt, volgt herplaatsing in een andere functie.
3.1.2. Het besluit van 23 januari 2002, waarin appellante is aangesteld in de functie van administratief medewerker C, is in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat de juistheid van dit besluit niet meer ter discussie kan worden gesteld.
3.1.3. Het college heeft geen functiebeschrijving kunnen overleggen van de functie administratief medewerker C zoals appellante die verrichtte voorafgaande aan de plaatsing per 1 april 2006. Het ontbreken van die functiebeschrijving neemt niet weg dat de rechtbank kan worden gevolgd in zijn overweging dat niet is gebleken dat de nieuwe functie administratief medewerker C niet gelijk, dan wel nagenoeg gelijk is aan de functie die appellante voor de plaatsing vervulde. Een aanwijzing daarvoor kan worden gevonden in de waardering van beide functies in schaal 5. Appellante heeft ook niet zozeer betwist dat de oude en de nieuwe functie van administratief medewerker C (nagenoeg) gelijk zijn, maar is veeleer van mening dat zij vóór de reorganisatie van 2006 in een hoger gewaardeerde functie had moeten worden geplaatst. Deze kwestie moet in dit geding evenwel als niet aan de orde buiten beschouwing blijven.
3.1.4. Appellante betoogt dat het college heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel en wijst daartoe op het functieniveau van haar collega’s. Dit betoog slaagt niet. De betreffende collega’s waren voorafgaand aan de plaatsing per 1 april 2006 geen van allen aangesteld in de functie administratief medewerker C, schaal 5; ook is niet gebleken dat zij in afwijking van het mens volgt taak uitgangspunt van artikel 4.5 SSR 2005 per 1 april 2006 zijn geplaatst in een functie met een hogere salarisschaal.
persoonlijke prestatietoelage
3.2.1. In artikel 9, eerste lid, van het Bezoldigingsbesluit 1993 van de gemeente Rotterdam is bepaald dat aan de ambtenaar onder voorwaarden een PPT kan worden toegekend, bestaande uit een percentage van het maximumsalaris van de functionele salarisklasse. Het percentage bedraagt achtereenvolgens 4%, 8% of 12%. Het tweede lid vermeldt dat tussen de wijzigingen in de percentages minimaal één en maximaal drie jaar ligt. In het vierde lid is bepaald dat, naast het bepaalde in het derde lid, de ambtenaar ingedeeld in de functionele salarisklasse 1 tot en met 6 goed dient te hebben gefunctioneerd, dat wil zeggen dat het functioneren volledig beantwoordt aan de redelijkerwijs te stellen eisen. Het zesde lid schrijft voor dat aan het toekennen van een PPT of intrekken of wijzigen van het percentage, een schriftelijke beoordeling ten grondslag dient te liggen.
3.2.2. Vastgesteld kan worden dat schriftelijke beoordelingen over de jaren 2008 en 2009 ontbreken, zodat in zoverre niet voldaan is aan één van de voorwaarden voor het toekennen van een PPT. Appellante betoogt dat het ontbreken van functioneringsgesprekken tot de conclusie zou moeten leiden dat zij in de jaren 2008 en 2009 goed heeft gefunctioneerd en dat aan haar per 1 januari 2010 een PPT had moeten worden toegekend van 12%. Evenals de rechtbank overweegt de Raad dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar functioneren in die jaren, anders dan het college heeft gesteld, volledig beantwoordde aan de daaraan redelijkerwijs te stellen eisen en als goed kon worden aangemerkt. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat het college al eerder aan appellante een PPT had dienen toe te kennen, dan wel een PPT met een hoger percentage had moeten toekennen met ingang van
1 januari 2010.
3.3. Appellante heeft de Raad verzocht de rechtbank op te dragen om een rechter-commissaris op te dragen vooronderzoek te verrichten dan wel om zelf een vooronderzoek te laten verrichten. De Raad heeft daartoe geen aanleiding gezien.
4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) M.R. Schuurman