ECLI:NL:CRVB:2015:2044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-1197 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verantwoording van een persoonsgebonden budget door het Zorgkantoor

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, als erfgenaam van de overleden [appellant], had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van € 53.470,79 voor het jaar 2011. Na het overlijden van de appellant heeft het Zorgkantoor, Achmea Zorgkantoor N.V., verantwoording gevraagd voor de besteding van het pgb. De appellant heeft echter geen zorgovereenkomsten en girale betalingsbewijzen overgelegd, wat leidde tot de conclusie dat hij niet voldeed aan de verplichtingen die aan het pgb verbonden waren.

Het Zorgkantoor heeft vervolgens het pgb vastgesteld op nihil en het teveel betaalde teruggevorderd. De rechtbank heeft het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd geoordeeld dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot deze beslissing had kunnen komen. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat hij ten onrechte niet is gehoord en dat er onvoldoende rekening is gehouden met zijn persoonlijke omstandigheden.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellant in de bezwaarfase had aangegeven af te zien van een hoorzitting en dat het Zorgkantoor op basis van de wetgeving bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. De Raad oordeelde dat de door de appellant aangevoerde omstandigheden niet voldoende waren om te concluderen dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot zijn belangenafweging had kunnen komen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb te verlagen en het resterende bedrag terug te vorderen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden.

Uitspraak

14/1197 AWBZ
Datum uitspraak: 10 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
23 januari 2014, 13/274 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Naam erfgenaam], als erfgenaam van [appellant], te [woonplaats] (appellant)
Achmea Zorgkantoor N.V. als rechtsopvolger van Agis Zorgverzekeringen (Zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.F. Menick, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Menick. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C. Hartman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 15 december 2010 is op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) aan [appellant] voor het jaar 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 53.470,79.
1.2.
Op 2 mei 2011 is [appellant] overleden. Het Zorgkantoor heeft zijn erven gevraagd om de besteding van het pgb tot en met 2 juni 2011 te verantwoorden en heeft hiertoe een aantal malen een herinnering gezonden.
1.3.
Bij besluit van 29 juni 2012 heeft het Zorgkantoor het pgb voor het jaar 2011 vastgesteld op nihil en teruggevorderd.
1.4.
Het Zorgkantoor heeft appellant in bezwaar alsnog in de gelegenheid gesteld de gegevens in te leveren ter verantwoording van de besteding van het pgb en hem een aantal herinneringen gezonden.
1.5.
Bij besluit van 21 december 2012 (bestreden besluit) heeft het Zorgkantoor het bezwaar ongegrond verklaard. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant de besteding van het ontvangen pgb niet heeft verantwoord.
1.6.
Appellant heeft bij brief van 18 december 2012, door het zorgkantoor ontvangen op
2 januari 2013, een verantwoordingsformulier voor de besteding van het pgb over de eerste zes maanden van 2011 en een aantal facturen overgelegd. Het Zorgkantoor heeft hierop gereageerd in zijn verweerschrift in de procedure bij de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, overwogen dat het Zorgkantoor bij de afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten het voor het jaar 2011 toegekende pgb lager vast te stellen en het teveel betaalde terug te vorderen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Zorgkantoor mogen afzien van het horen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat het Zorgkantoor hem ten onrechte niet heeft uitgenodigd voor de hoorzitting. Volgens appellant is er bovendien onvoldoende rekening gehouden met zijn persoonlijke belangen en heeft er geen evenredige belangenafweging plaatsgevonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Vaststaat dat in de bezwaarfase geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Appellant heeft op het antwoordformulier hoorzitting aangegeven dat hij afziet van het horen en niets heeft toe te voegen aan het bezwaarschrift. Het Zorgkantoor heeft dan ook op grond van artikel 7:3, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kunnen afzien van het horen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het op de weg van appellant had gelegen om aan te geven dat hij alsnog gehoord wilde worden of om het Zorgkantoor te melden als het een en ander hem niet duidelijk was.
4.2.
Tussen partijen is de terugvordering van een (resterend) bedrag van
€ 9.302,90 in geschil.
4.3.
Vaststaat dat appellant niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen tot verantwoording als neergelegd in de Rsa. Appellant heeft geen zorgovereenkomsten en girale betalingsbewijzen overgelegd.
4.4.
Dit betekent dat het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid aanhef en onder b, van de Awb bevoegd was om het pgb lager vast te stellen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) dient het Zorgkantoor de discretionaire bevoegdheid om pgb’s lager vast te stellen uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en het ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. Daarbij zal een afweging moeten worden gemaakt tussen het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichting en de gevolgen van de verlaging voor de ontvanger, waarbij tevens de ernst van de tekortkoming en de mate waarin deze aan de ontvanger kan worden verweten van belang is (Kamerstukken II 1993/94, 23700, nr. 3, p. 74).
4.5.
De door appellant aangevoerde omstandigheden maken niet dat geoordeeld moet worden dat het Zorgkantoor niet in redelijkheid tot de door hem gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. Dat appellant wegens zijn psychische toestand het pgb niet geheel kon verantwoorden heeft hij niet met medische stukken onderbouwd.
4.6.
Uit wat onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het Zorgkantoor bevoegd was het pgb op een lager bedrag vast te stellen en het resterende bedrag terug te vorderen. Door appellant zijn geen omstandigheden aangevoerd op grond waarvan het Zorgkantoor niet redelijkerwijs tot terugvordering hiervan had kunnen overgaan.
4.7.
Gelet op het vorenstaande slaagt het hoger beroep niet en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en H.J. de Mooij en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) V. van Rij
JvC