1.2.Bij besluit van 11 januari 2013 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 20 oktober 2012 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de minister uiteengezet dat een student in het hoger onderwijs gedurende de wettelijke studieduur van zijn opleiding recht heeft op een prestatiebeurs. Daarna bestaat drie jaren recht op een lening (de leenfase). Onderdeel van het recht op studiefinanciering is een reisvoorziening. Als gevolg van een wijziging in de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) bestaat met ingang van 1 januari 2013 alleen de eerste twaalf maanden van de leenfase recht op de reisvoorziening. In het geval van appellant is de leenfase ingegaan op 1 februari 2011 en bestaat met ingang van 1 januari 2013 niet langer recht op een reisvoorziening.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe naar aanleiding van de gronden van het beroep en onder uiteenzetting van het wettelijk kader overwogen dat appellant geen aanspraak heeft op een vanaf 1 januari 2013 voortdurende reisvoorziening. Naar het oordeel van de rechtbank is er, gelet op het wettelijk systeem, voor appellant niet reeds bij het begin van zijn studie een aanspraak ontstaan op een reisproduct gedurende de periode bedoeld in artikel 5.3 van de Wsf 2000, zoals dat artikel luidde toen appellant aan zijn studie begon. Nu appellant geen afdwingbare aanspraak heeft op een studentenreisproduct is geen sprake van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol (Eerste Protocol) bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Er is namelijk geen afdwingbare aanspraak op een reisvoorziening omdat de duur van de aanspraak telkens beperkt is tot de duur van de beschikking. Toekenningsbeschikkingen hebben telkens betrekking op één jaar en daarin wordt een duidelijk voorbehoud gemaakt met betrekking tot wetswijzigingen.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de beslissing om geen reisrecht meer toe te kennen met ingang van 1 januari 2013 niet in strijd is met artikel 1 van het Eerste Protocol. Appellant heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat hij aan artikel 5.3 van de Wsf 2000, zoals dat tot 1 januari 2013 luidde, de gerechtvaardigde verwachting kon ontlenen dat er voor hem ook gedurende de gehele leenfase van drie jaren een aanspraak op een reisvoorziening zou bestaan. Het was voor hem niet te voorzien dat hij niet gedurende de gehele looptijd van zijn recht op studiefinanciering ook voor een reisvoorziening in aanmerking zou komen. Appellant heeft zijn keuze voor de plaats waar hij onderwijs ging volgen mede afgestemd op de verwachting dat er voor de gehele studie een reisvoorziening zou bestaan. Omdat de reisvoorziening een eigendomsrecht is, moet worden getoetst of er sprake was van een gerechtvaardigde inmenging. De rechtbank heeft de beroepsgrond dat sprake is van ongerechtvaardigde inbreuk op zijn eigendomsrecht ten onrechte niet geheel besproken. Appellant heeft voorts verzocht om vergoeding van de schade die hij als gevolg van de verkorting van het reisrecht lijdt, vergoeding van de door hem gemaakte proceskosten en vergoeding van het betaalde griffierecht, alles vermeerderd met wettelijke rente.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.In artikel 1.1, van de Wsf 2000 is bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak moet worden verstaan: kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is. In artikel 3.21, eerste lid, van de Wsf 2000 is bepaald dat studiefinanciering wordt toegekend per studiefinancieringstijdvak.
4.1.2.Artikel 3.1, eerste lid, van de Wsf 2000 bepaalt dat studiefinanciering bestaat uit basisbeurs, uit basislening en uit aanvullende beurs of aanvullende lening en voor studenten ook uit collegegeldkrediet. Ingevolge artikel 3.6 van de Wsf 2000 maakt de aan een studerende toegekende reisvoorziening deel uit van de basisbeurs.
4.1.3.Ingevolge artikel I, onder Y, van de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het inkorten van het studentenreisrecht, het vervallen van de bijverdiengrens voor ondernemers in hun laatste studiejaar en het herstel van enkele technische onvolkomenheden (Stb. 2012, 368), luidt artikel 5.3, eerste lid, van de Wsf 2000 met ingang van 1 september 2012 als volgt: “Studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening wordt in de vorm van een prestatiebeurs verstrekt gedurende de periode bedoeld in artikel 5.2, eerste lid, vermeerderd met 1 jaar.” Artikel 5.3, eerste lid, van de Wsf 2000 is hiermee gewijzigd, in die zin dat de reisvoorziening niet langer kan worden toegekend voor de in artikel 5.2 van de Wsf 2000 bedoelde de periode, vermeerderd met 3 jaar, maar voor de in laatstgenoemd artikel bedoelde periode, vermeerderd met 1 jaar.
4.1.4.Artikel 5.2 van de Wsf 2000 luidt, voor zover hier van belang, als volgt: “Vorm en duur studiefinanciering
1. Studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, de basislening en de aanvullende lening, wordt gedurende 4 jaren of het aantal jaren genoemd in artikel 5.6, dan wel bedoeld in artikel 2.14, derde lid, verstrekt in de vorm van een prestatiebeurs, (…).
3. Studiefinanciering, met uitzondering van het collegegeldkrediet, wordt gedurende 36 maanden na de periode, bedoeld in het eerste lid, verstrekt in de vorm van een lening. (…) Tevens kan een reisvoorziening worden verstrekt.”
4.1.5.Artikel 12.9a, van de Wsf 2000 luidt als volgt: “Op een student die een reisvoorziening als bedoeld in artikel 5.3, zoals dat artikel luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Y, van de Wet van 12 juli 2012 tot wijziging van de Wet studiefinanciering 2000 in verband met het inkorten van het studentenreisrecht, het vervallen van de bijverdiengrens voor ondernemers in hun laatste studiejaar en het herstel van enkele technische onvolkomenheden (Stb. 2012, 368) toegekend heeft gekregen, blijft ten aanzien van deze toegekende reisvoorziening artikel 5.3, zoals dat artikel luidde voor het tijdstip van inwerkingtreding van artikel I, onderdeel Y, van deze Wijzigingswet van 12 juli 2012 van toepassing.”
4.2.Uit het antwoord van de regering in de Eerste Kamer op vragen over overgangsrecht (Kamerstukken I, 33 145, C, pag. 4) en uit de Nota van Toelichting bij het Besluit van
21 augustus 2012 (Stb. 2012, 376), houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 12 juli 2012, blijkt dat, gelet op de systematiek van toekenning van studiefinanciering (inclusief reisrecht) per kalenderjaar, met de toegekende reisvoorziening in artikel 12.9a Wsf 2000 de toegekende reisvoorziening in 2012 wordt bedoeld. Tot en met 31 december 2012 behoudt de student de reisvoorziening.