ECLI:NL:CRVB:2015:2031

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
24 juni 2015
Zaaknummer
14-3099 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering en terugvordering bij niet woonachtig op GBA-adres

In deze zaak gaat het om de herziening van studiefinanciering voor een uitwonende studerende, appellante, die door de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap is teruggevorderd. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) en was aanvankelijk aangemerkt als uitwonende studerende. Echter, na een huisbezoek door controleurs op 25 oktober 2012, werd vastgesteld dat appellante niet op het adres woonde waar zij in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. De minister herzag de studiefinanciering en verklaarde appellante vanaf 1 februari 2012 als thuiswonende studerende, wat leidde tot een terugvordering van € 1.714,86.

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Limburg bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 25 april 2014. Appellante ging in hoger beroep, maar het hof oordeelde dat de minister terecht had geconcludeerd dat appellante niet op haar GBA-adres woonde. De rechtbank had overwogen dat appellante geen aannemelijke verklaring had gegeven voor de aanwezigheid van spullen van een andere bewoner in de kamer die zij als de hare had aangewezen. De Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak en oordeelde dat de minister niet in de proceskosten van appellante hoefde te worden veroordeeld, noch het verzoek om schadevergoeding hoefde te worden toegewezen.

De uitspraak benadrukt het belang van de feitelijke woonomstandigheden van studenten in relatie tot hun recht op studiefinanciering en de verantwoordelijkheden van de minister bij het toekennen en herzien van deze financiering.

Uitspraak

14/3099 WSF
Datum uitspraak: 24 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
25 april 2014, 13/929 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H.J.A. Aerts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Appellante en haar gemachtigde zijn, met bericht, niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. E.H.A van den Berg.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft bij besluit van 18 februari 2012 met ingang van 1 februari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende.
1.2.
Op 25 oktober 2012 hebben twee controleurs in opdracht van de minister een huisbezoek afgelegd op het adres waarop appellante op dat moment in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (gba) was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. Daartoe is in de desbetreffende woning onderzoek gedaan en is een verklaring van de hoofdbewoner en van appellante opgenomen. Van het huisbezoek is op
31 oktober 2012 een rapportage opgemaakt.
1.3.
De minister heeft, voor zover hier van belang, op basis van de onder 1.2 genoemde rapportage de over de periode februari tot en met oktober 2012 aan appellante toegekende studiefinanciering bij besluit van 16 november 2012 herzien, in die zin dat appellante vanaf
1 februari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het over deze periode aan appellante te veel betaalde bedrag van € 1.714,86 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 16 november 2012 gemaakte bezwaar bij besluit van 5 februari 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft de minister ten grondslag gelegd dat uit de door de controleurs opgemaakte rapportage onder meer is gebleken dat door de hoofdbewoner van het gba-adres een andere kamer als kamer van appellante is getoond dan zij later die dag zelf aan de controleurs als haar kamer heeft getoond.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat appellante geen aannemelijke reden heeft gegeven waarom in de kamer die zij als de hare heeft aangewezen nog veel spullen, waaronder medicijnen van A. [D.], de dochter van de hoofdbewoner, zijn aangetroffen en in verhouding weinig spullen die aantoonbaar van appellante zijn. De kleding waarvan appellante aangeeft dat deze van haar is heeft - los van het feit dat het volgens de controleurs zeker niet om een volledige garderobe ging - grotendeels dezelfde maat als de kleding van A. [D.], waardoor niet is aangetoond dat het de kleding van appellante betreft. De rechtbank heeft erop gewezen dat de hoofdbewoner een andere kamer als zijnde de kamer van appellante aanwijst, dan zij zelf heeft gedaan. De verklaring van appellante dat zij sinds kort de andere kamer erbij heeft gekregen en dat zij ook nog wel eens op zolder slaapt, acht de rechtbank onvoldoende. Dit geldt ook voor de verklaring van appellante ter zitting waarom zij in de nacht voorafgaand aan het huisbezoek op zolder sliep.
De verklaring van appellante voor het feit dat de controleurs geen etenswaren van appellante hebben aangetroffen, namelijk dat zij op de dag van het huisbezoek boodschappen had gedaan en deze boodschappen ook bij zich had, acht de rechtbank onvoldoende, nu daarmee geen verklaring is gegeven voor het feit dat in het geheel geen etenswaren van appellante zijn aangetroffen. Eerst ter zitting is nog verklaard dat ook in de gemeenschappelijke koelkast eten van appellante ligt.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de aanwezigheid van spullen van
A. [D.] kan worden verklaard uit het feit dat appellante de kamer bewoont die vroeger van A. [D.] was en dat zij de aanwezigheid van die spullen geen probleem vindt. Dat de hoofdbewoner een andere kamer heeft aangewezen als de kamer van appellante heeft ermee te maken dat zij die kamer ook nog wel gebruikte en de hoofdbewoner appellante maar weinig zag. Het is juist dat er in de koelkast geen voedingsmiddelen zijn aangetroffen van alleen appellante, omdat het eten voor gezamenlijk gebruik is en appellante bovendien net boodschappen had gedaan die zij tijdens het huisbezoek in de koelkast heeft gelegd.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts is in dit artikel bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gba staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gba staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
De vraag waar de studerende woont als bedoeld in artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000 dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.1.4.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de gba.
4.2.
Appellante heeft ook in hoger beroep naar voren gebracht dat het bestreden besluit verwarrend is over welk adres nu precies door de controleurs is bezocht en wat zij op de twee adressen hebben aangetroffen. Hoewel aan appellante kan worden toegegeven dat de vermelding in het bestreden besluit van zowel het nieuwe als het oude adres van appellante onzorgvuldig is, kan er op grond van de rapportage geen twijfel over bestaan welk adres is bezocht. Het oude adres van appellante betreft immers een slooppand dat onbewoonbaar is, terwijl uit de rapportage blijkt dat een bewoond huis op huisnummer [nummer] is bezocht, waar appellante zelf de (beweerdelijk) door haar bewoonde kamer heeft getoond. Terecht heeft de rechtbank in deze beroepsgrond geen aanleiding gezien voor vernietiging van het bestreden besluit.
4.3.
Tijdens het huisbezoek heeft de hoofdbewoner aan de controleurs een andere kamer als de kamer van appellante getoond dan zij zelf heeft gedaan. De verklaring daarvoor dat de interne verhuizing van appellante, vier maanden voor de controle, de oorzaak ervan moet zijn geweest dat de hoofdbewoner een andere kamer heeft getoond dan appellante en dat ook mogelijk is dat hij de verkeerde kamer heeft getoond omdat appellante toevallig de nacht voor de controle op haar oude kamer heeft doorgebracht, acht de Raad, net als de rechtbank, niet geloofwaardig.
4.4.
Niet alleen zijn op de kamer die appellante als haar kamer heeft getoond nauwelijks tot haar te herleiden spullen aangetroffen, maar op die kamer zijn juist diverse spullen aangetroffen van de dochter van de hoofdbewoner.
4.5.
Uit de combinatie van het, zonder geloofwaardige verklaring daarvoor, tonen van de verkeerde kamer door de hoofdbewoner, de zeer beperkte aanwezigheid van spullen van appellante in de door haarzelf getoonde kamer en de in veel ruimere mate aanwezige spullen van een ander in laatstgenoemde kamer, heeft de minister mogen afleiden dat appellante ten tijde van de controle niet op haar gba-adres woonde. De rechtbank heeft terecht in hetgeen door appellante bij haar is aangevoerd geen aanleiding gezien het bestreden besluit te vernietigen.
4.6.
Wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak wordt bevestigd en het bestreden besluit in stand blijft is er geen aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Om dezelfde reden is er geen aanleiding voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand als voorzitter en M.F. Wagner en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2015.
(getekend) J. Brand
(getekend) K. de Jong

MK