In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WIA-uitkering en toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 juni 2015 uitspraak gedaan. Appellante ontving sinds 29 augustus 2008 een WIA-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Het Uwv startte een onderzoek naar aanleiding van een melding dat appellante in Duitsland zou wonen. Na een hoorzitting en een rapport, heeft het Uwv besluiten genomen om de toeslag en de WIA-uitkering te wijzigen en terug te vorderen, alsook een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding met een andere persoon en verklaarde het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar corrigeerde de proceskostenveroordeling, waardoor het Uwv nu meer kosten aan appellante moet vergoeden. De Raad concludeerde dat de boete en de terugvordering gerechtvaardigd waren, en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims over persoonsverwisseling en de hoogte van de boete.