ECLI:NL:CRVB:2015:1989

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2015
Publicatiedatum
22 juni 2015
Zaaknummer
13-1846 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering WIA-uitkering en toeslag; boete wegens schending inlichtingenplicht en gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een WIA-uitkering en toeslag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 juni 2015 uitspraak gedaan. Appellante ontving sinds 29 augustus 2008 een WIA-uitkering en een toeslag op basis van de Toeslagenwet. Het Uwv startte een onderzoek naar aanleiding van een melding dat appellante in Duitsland zou wonen. Na een hoorzitting en een rapport, heeft het Uwv besluiten genomen om de toeslag en de WIA-uitkering te wijzigen en terug te vorderen, alsook een boete op te leggen wegens schending van de inlichtingenplicht. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was voor de gezamenlijke huishouding met een andere persoon en verklaarde het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond. In hoger beroep herhaalde appellante haar gronden, maar de Raad oordeelde dat het Uwv terecht had gehandeld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, maar corrigeerde de proceskostenveroordeling, waardoor het Uwv nu meer kosten aan appellante moet vergoeden. De Raad concludeerde dat de boete en de terugvordering gerechtvaardigd waren, en dat appellante niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims over persoonsverwisseling en de hoogte van de boete.

Uitspraak

15/268 TW, 13/1846 TW
Datum uitspraak: 10 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
21 februari 2013, 12/1922 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. Schaap, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 12 april 2013 ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Op verzoek van de Raad heeft appellante een reactie op dit nieuwe besluit gegeven.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 april 2015. Namens appellante is
mr. Schaap verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het Uwv heeft appellante met ingang van 29 augustus 2008 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Met ingang van dezelfde datum was haar eveneens een toeslag op grond van de Toeslagenwet toegekend.
1.2.
Naar aanleiding van een melding dat appellante ingeschreven zou staan op een adres in Duitsland, heeft het Uwv een onderzoek gestart. In verband daarmee is appellante gehoord op 30 mei 2011. De bevindingen uit het onderzoek heeft het Uwv neergelegd in een rapport van 1 juni 2011.
1.3.
Op basis van dat rapport heeft het Uwv bij besluit 23 november 2011 (besluit I) de toeslag ingetrokken over de periode van 1 maart 2009 tot 1 februari 2011 en vanaf
4 november 2011. Bij een tweede besluit van 23 november 2011 (besluit II) heeft het Uwv de
Wet WIA-uitkering gewijzigd over de periode van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 wegens inkomsten uit arbeid die appellante in die periode had verricht. Bij een derde besluit van
23 november 2011 (besluit III) heeft het Uwv een bedrag van € 4.833,78 aan
Wet WIA-uitkering en toeslag als ten onrechte betaald teruggevorderd van appellante. Bij een besluit van 8 december 2011 (besluit IV) heeft het Uwv appellante een boete van € 490,- opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht, omdat zij niet onverwijld uit eigen beweging heeft gemeld dat zij verdiensten heeft gehad uit arbeid, dat haar leefvorm was veranderd en dat zij langer dan vier maanden in het buitenland heeft verbleven.
2. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten I tot en met IV. Bij beslissing op bezwaar van 22 maart 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren ongegrond verklaard en het eerder ingenomen standpunt herhaald. Ten aanzien van de wijziging van de Wet WIA-uitkering heeft het Uwv gesteld dat appellante in 2009 14 dagen heeft gewerkt en daaruit inkomsten heeft gehad. Uwv baseert dat standpunt op de gegevens uit Suwi-net. Het Uwv heeft de toeslag ingetrokken van 1 maart 2009 tot 1 februari 2011, omdat appellante in die periode een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met A. [B.] ([B.]). De toeslag over de periode vanaf 4 november 2011 is ingetrokken omdat appellant vanaf dat moment een gezamenlijke huishouding zou hebben gevoerd met [C.D.] ([C.D.]). Het in dat verband ten onrechte betaalde bedrag aan Wet WIA-uitkering en toeslag heeft het Uwv gehandhaafd en van appellante teruggevorderd. Het Uwv heeft eveneens de boete gehandhaafd op € 490,-.
3. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeksgegevens voldoende grondslag boden voor de conclusie dat van 1 maart 2009 tot 1 februari 2011 sprake was van een gezamenlijke huishouding met [B.] en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij in 2009 slechts twee tot drie dagen heeft gewerkt en dat sprake moet zijn geweest van een persoonsverwisseling met haar zus. Ten aanzien van de samenwoning met [C.D.] heeft de rechtbank geoordeeld dat er onvoldoende gegevens waren om daartoe te concluderen. De rechtbank heeft het beroep daarom gegrond verklaard, voor zover dat gericht was op de intrekking en terugvordering van de toeslag met ingang van 4 november 2011 en de hoogte van de boete. Tevens heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de kosten van appellante, waarbij de rechtbank, onder toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand heeft vastgesteld op € 1.888,-, welk bedrag onder meer was samengesteld op basis van de toekenning van één punt voor het indienen van het bezwaarschrift.
4. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv op 12 april 2013 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het Uwv heeft zich bij dat besluit verenigd met het oordeel van de rechtbank over de samenwoning met [C.D.] en de herziening van de toeslag vanaf
4 november 2011. Het Uwv heeft in verband daarmee de terugvordering teruggebracht naar
€ 4.668,62. Het Uwv heeft de boete gesteld op € 470,-.
5.1.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere gronden herhaald. Die gronden komen erop neer dat zij eerst vanaf 20 januari 2010 een gezamenlijke huishouding voert met [B.]. Ten aanzien van de inkomsten heeft zij gesteld dat zij slechts enkele dagen heeft gewerkt, dat sprake is geweest van een fout van de boekhouder en dat haar inkomstengegevens zijn verwisseld met die van haar zus, die eveneens K. Delen is genaamd. Tenslotte heeft appellante gesteld dat de kosten van rechtsbijstand in bezwaar door de rechtbank onjuist zijn vastgesteld en dat de rechtbank twee punten voor vergoeding in aanmerking had moeten brengen.
5.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
Het nieuwe besluit van 12 april 2013 komt niet volledig tegemoet aan het beroep van appellante zodat dit besluit, gelet op de artikel 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling wordt betrokken.
6.2.
Voor de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen wordt verwezen naar onderdeel 5 van de aangevallen uitspraak.
6.3.
Ten aanzien van de samenwoning met [B.] bieden de feiten en de eigen verklaring van appellante voldoende grondslag voor de conclusie dat zij vanaf maart 2009 met [B.] een gezamenlijke huishouding voerde. De formalisering van die samenwoning met het huwelijk op 20 januari 2010 brengt niet mee dat in de periode daaraan voorafgaand geen sprake was van samenwoning. De ter zitting door appellante voor het eerst naar voren gebrachte en niet nader onderbouwde stelling dat voor 20 januari 2010 geen sprake was van wederzijdse verzorging, is, in het licht van de eerdere verklaring over het delen van de gezamenlijke kosten, het samenwonen, en het huwelijk, ongeloofwaardig.
6.4.
Dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling of een fout blijkt niet uit de door appellante ingebrachte loonstroken en jaaropgaven van haar en haar zuster. Haar loonstrook en jaaropgave stemmen immers overeen met de gegevens zoals die ten aanzien van haar zijn opgenomen in Suwinet. De loonstroken stemmen wel overeen met appellantes stelling dat uit haar bankafschriften niet blijkt dat zij inkomsten heeft genoten. Omdat volgens de loonstroken de betalingen niet per bank of giro geschiedden, kan uit het ontbreken van bijschrijvingen op haar bankrekeningen niet worden afgeleid dat appellante geen inkomsten heeft genoten.Voor zover appellante heeft betoogd dat de fout een ander karakter heeft, heeft zij niet duidelijk gemaakt waaruit die fout dan zou moeten bestaan.
6.5.
Tegen de berekening van hetgeen ten onrechte is betaald, heeft appellante geen gronden aangevoerd. Uitgaande van het onverschuldigd betaalde bedrag van € 4.668,62 heeft het Uwv de boete op € 470,- gesteld. Tegen die boete heeft appellante geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Aangezien appellante haar inlichtingenplicht heeft geschonden en niet is gebleken van verminderde verwijtbaarheid, is deze boete evenredig.
6.6.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 6.3 tot en met 6.5 slaagt het beroep dat geacht wordt te zijn gericht tegen het besluit van 12 april 2013 niet.
6.7.
Ter zitting heeft het Uwv erkend dat de proceskostenveroordeling door de rechtbank onjuist is geweest en dat aan appellante een extra punt had moeten worden toegekend, zodat een totaalbedrag aan kosten van bezwaar en beroep € 2.378,- vergoed had dienen te worden. Dit betekent dat het hoger beroep in zoverre slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre zal worden vernietigd. Nu het hoger beroep in dit opzicht slaagt, is er tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep, welke kosten zijn gemaakt in verband met verleende rechtsbijstand in de vorm van het hoger beroepschrift, de nadere reactie en het verschijnen ter zitting, welke kosten worden bepaald op € 1.225,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het Uwv daarbij is veroordeeld in de proceskosten tot een bedrag van € 1888,-;
  • bepaalt dat het Uwv wordt veroordeeld in de proceskosten in beroep tot een bedrag van
€ 2.378,-;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 12 april 2013 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
€ 1.225,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 118,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en B.M. van Dun en D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2015.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) B. Fotchind
JvC