In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, een Turkse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming op grond van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Wtos). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan het nationaliteitsvereiste zoals neergelegd in artikel 2.2 van de Wtos en ook niet onder de gelijkstellingsregeling van het Besluit tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (Btos) viel. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had in zijn besluit geen aanleiding gezien om de hardheidsclausule toe te passen, ondanks de bijzondere omstandigheden die de appellant aanvoerde.
De Raad heeft vastgesteld dat de appellant en zijn moeder in Nederland verbleven op basis van een vergunning die was ingetrokken na de ontbinding van het huwelijk van de moeder met de stiefvader van de appellant. De rechtbank had eerder het beroep van de appellant tegen de afwijzing van de aanvraag ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de wetgever limitatief heeft bepaald welke groepen niet-Nederlanders in aanmerking komen voor een toelage op grond van de Wtos, en dat de appellant daar niet onder valt. De door de appellant aangevoerde bijzondere omstandigheden waren niet voldoende om een uitzondering te maken op de wettelijke bepalingen.
De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de Raad wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven.