ECLI:NL:CRVB:2015:196

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2015
Publicatiedatum
28 januari 2015
Zaaknummer
13-2118 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering op basis van loonaanspraak en ziekteverhindering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Ziektewet (ZW) uitkering aan appellante. Appellante, die in dienst was als verpleegkundige, had verzocht om een ZW-uitkering in verband met haar arbeidsongeschiktheid, die voortvloeide uit een opname in een psychiatrisch ziekenhuis. De Raad oordeelde dat appellante ten gevolge van ziekte verhinderd was om haar arbeid te verrichten, zoals bedoeld in artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De Raad bevestigde dat de loonaanspraak van appellante op haar werkgever, op grond van artikel 7:629 BW, in de weg stond aan de toekenning van een ZW-uitkering. De uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die het beroep van appellante gegrond had verklaard, werd bevestigd, maar de Raad oordeelde dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand konden blijven. De Raad concludeerde dat appellante recht had op loon gedurende de periode van 1 december 2011 tot 7 mei 2012, maar dat het Uwv terecht had beslist dat pas met ingang van 7 mei 2012 een ZW-uitkering kon worden verstrekt. De Raad wees het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente af en legde geen proceskostenveroordeling op.

Uitspraak

13/2118 ZW
Datum uitspraak: 28 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 maart 2013, 12/3660 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het Uwv en appellante - laatstgenoemde op verzoek van de Raad - hebben nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2014. Voor appellante is
mr. Bronsveld verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 15 november 2010 in dienst getreden bij [werkgever] (werkgever) als verpleegkundige.
1.2.
Zoals blijkt uit een op 24 november 2011 door de Dienst Justitiële Inrichtingen afgegeven verklaring is appellante van 7 juni 2010 (lees: 7 juni 2011) tot 22 november 2011 gedetineerd geweest. Met ingang van 22 november 2011 is appellante geplaatst op de Forensisch Psychiatrische Afdeling van GGZ Noord-Holland-Noord. Deze plaatsing betrof een bij vonnis van de strafrechter van de rechtbank Breda van 31 oktober 2011 aan appellante opgelegde maatregel van plaatsing in een psychiatrisch ziekenhuis voor de termijn van een jaar.
1.3.
Appellante heeft met een op 26 januari 2012 door het Uwv ontvangen brief verzocht om met ingang van 22 november 2011 in aanmerking te worden gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) in verband met haar sedert 9 juni 2011 bestaande arbeidsongeschiktheid.
1.4.
Bij besluit van 6 februari 2012 heeft het Uwv bepaald dat aan appellante geen ziekengeld wordt verstrekt omdat werkgever verplicht is haar tijdens ziekte loon door te betalen.
1.5.
De kantonrechter van de rechtbank Rotterdam heeft de arbeidsovereenkomst van appellante met werkgever bij beschikking van 4 mei 2012 met ingang van 7 mei 2012 ontbonden op de grond dat een vruchtbare samenwerking tussen partijen niet meer te verwachten is.
1.6.
Bij besluit van 15 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 6 februari 2012 ongegrond verklaard en zijn besluit gehandhaafd dat de loonaanspraak die appellante op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) heeft op werkgever aan de betaling van ZW-uitkering in de weg staat.
1.7.
Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft het Uwv bepaald dat appellante in verband met haar sedert 9 juni 2011 bestaande arbeidsongeschiktheid met ingang van 7 mei 2012 recht heeft op een ZW-uitkering.
1.8.
Bij besluit van 6 september 2013 is appellante met ingang van 9 juni 2011 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering. Aan dit besluit heeft het Uwv onder meer ten grondslag gelegd dat appellante tussen 27 maart 2004 en 24 maart 2006 al de wachttijd van artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen heeft volgemaakt en dat de binnen vijf jaar op 9 juni 2011 ingetreden arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak.
2. Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft appellante gevolgd in haar opvatting dat het Uwv haar in strijd met de artikelen 7:2 en 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht niet heeft gehoord. Om die reden heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven. Volgens de rechtbank heeft het Uwv terecht aangenomen dat werkgever tot 7 mei 2012 gehouden is aan appellante loon te betalen. Daaraan doet niet af dat appellante feitelijk niet in staat was om arbeid te verrichten en dat werkgever, zoals appellante heeft gesteld, geen prijs meer stelde op haar arbeidsverrichting.
3.1.
Appellante is in hoger beroep opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Zij heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om in lijn met een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 november 2007 (ECLI:NL:RBAMS:2007:BC0204) in haar geval aan te nemen dat recht op ZW-uitkering bestaat omdat feitelijke invulling van de arbeidsovereenkomst met werkgever niet mogelijk was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat uit de in SuwiNet opgenomen gegevens is af te leiden dat werkgever aan appellante tot en met november 2011 loon heeft betaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW wordt geen ziekengeld uitgekeerd, indien de verzekerde uit hoofde van de dienstbetrekking op grond waarvan hij de arbeid behoort te verrichten recht heeft op loon als bedoeld in artikel 7:629 van het BW, dan wel indien het recht op loon door toepassing van het derde, vijfde, zesde of negende lid van dat artikel geheel of gedeeltelijk ontbreekt.
4.1.2.
Op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW - voor zover in dit geding van belang - behoudt de werknemer voor een tijdvak van 104 weken recht op 70% van het naar tijdruimte vastgestelde loon, indien hij de bedongen arbeid niet heeft verricht omdat hij in verband met ongeschiktheid ten gevolge van ziekte daartoe verhinderd was.
4.1.3.
In het derde, vijfde, zesde en negende lid van artikel 7:629 van het BW zijn situaties beschreven waarin er voor de werknemer geen aanspraak is op doorbetaling van loon tijdens ziekte, onder meer als gevolg van handelen of nalaten van de werknemer.
4.2.
Ter beantwoording is de vraag of het Uwv terecht en op goede gronden aan appellante een ZW-uitkering heeft geweigerd over de periode van 1 december 2011 tot 7 mei 2012. Mede gelet op het ter zitting besprokene is niet in geschil dat gedurende de detentie van appellante op grond van artikel 19b, eerste lid, van de ZW geen recht op ziekengeld is ontstaan en dat in verband met het tot 1 december 2011 ontvangen loon artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW aan uitkering van ziekengeld in de weg stond.
4.3.
Op 1 december 2011 was appellante in verband met haar verblijf in een psychiatrisch ziekenhuis niet in staat om haar arbeid in dienst van werkgever te verrichten. Deze opname is voldoende grond voor de vaststelling dat appellante ten gevolge van ziekte als bedoeld in artikel 7:629, eerste lid, van het BW verhinderd was de met werkgever overeengekomen arbeid te verrichten. Het gegeven dat de opname door de strafrechter was bevolen, ontneemt aan die opname niet het medisch noodzakelijke karakter. Er wordt daarom vanuit gegaan dat de ongeschiktheid van appellante vanaf de aanvang van de opname op de Forensisch Psychiatrische Afdeling van GGZ Noord-Holland-Noord zozeer verbonden was met ziekte dat sprake is van voldoende causaliteit tussen de ziekte en de verhindering om arbeid te verrichten. Deze verhindering heeft onafgebroken voortgeduurd tot 7 mei 2012. Dat betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat appellante gedurende de periode van 1 december 2011 tot 7 mei 2012 op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW recht op haar loon heeft behouden.
4.4.
Omdat in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW is bepaald dat een loonaanspraak op grond van artikel 7:629, eerste lid, van het BW ertoe leidt dat geen ziekengeld wordt uitgekeerd, heeft het Uwv terecht en op goede gronden beslist dat aan appellante eerst met ingang van 7 mei 2012 ziekengeld kon worden uitgekeerd. Voor zover werkgever zich tegenover appellante op het standpunt heeft gesteld dat sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 7:629, derde, vijfde, zesde of negende lid, van het BW en daarom op en na 1 december 2011 geen loon aan appellante betaald hoefde te worden, moet worden geoordeeld dat ook dan geen recht op ziekengeld kan worden ontleend aan artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de ZW.
4.5.
In de door appellante aangehaalde uitspraak worden geen aanknopingspunten gevonden om in het geval van appellante tot het oordeel te komen dat voor haar het “vangnet” van de ZW geldt. Daargelaten dat de Raad bij uitspraak van 28 juli 2010 (ECLI:NL:CRVB:2010:BN2808) de in 3.1 genoemde uitspraak heeft vernietigd, was
er - anders dan in die zaak aan de orde - in het geval van appellante geen sprake van dat werkgever reeds gedurende een periode van 104 weken aan zijn loonbetalingsverplichting jegens appellante had voldaan.
4.6.
Uit 4.3 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd. Bij deze uitkomst is voor toewijzing van de door appellante gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen ruimte.
4.7.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Greebe als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2015.
(getekend) M. Greebe
(getekend) V. van Rij
nk