In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 1 februari 2011 als kantinemedewerker werkte, meldde zich op 3 juli 2011 ziek vanwege darmklachten gerelateerd aan de ziekte van Crohn. Na een periode van ziekte werd zij op 29 oktober 2012 door het Uwv hersteld verklaard, wat leidde tot beëindiging van haar Ziektewetuitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was en dat haar klachten en beperkingen waren onderschat.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had gevolgd. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt en voegde zij een rapport van een medisch adviseur toe, waarin zij haar klachten verder toelichtte. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat er geen relevante arbeidsbeperkingen waren op de datum in geding, 29 oktober 2012, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.
De Centrale Raad van Beroep benadrukte dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelend artsen hadden meegewogen in hun beoordeling. De Raad vond geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellante was verzocht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 mei 2015, waarbij de Raad geen proceskostenveroordeling oplegde.