ECLI:NL:CRVB:2015:1937

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
14-654 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medisch onderzoek in het kader van de Ziektewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. Appellante, die sinds 1 februari 2011 als kantinemedewerker werkte, meldde zich op 3 juli 2011 ziek vanwege darmklachten gerelateerd aan de ziekte van Crohn. Na een periode van ziekte werd zij op 29 oktober 2012 door het Uwv hersteld verklaard, wat leidde tot beëindiging van haar Ziektewetuitkering. Appellante was het niet eens met deze beslissing en stelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig was en dat haar klachten en beperkingen waren onderschat.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep had gevolgd. In hoger beroep herhaalde appellante haar standpunt en voegde zij een rapport van een medisch adviseur toe, waarin zij haar klachten verder toelichtte. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen zorgvuldig te werk waren gegaan en dat de ingebrachte medische informatie geen aanleiding gaf om tot een ander oordeel te komen. De Raad concludeerde dat er geen relevante arbeidsbeperkingen waren op de datum in geding, 29 oktober 2012, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Centrale Raad van Beroep benadrukte dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische informatie van de behandelend artsen hadden meegewogen in hun beoordeling. De Raad vond geen reden om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellante was verzocht. De uitspraak werd openbaar gedaan op 27 mei 2015, waarbij de Raad geen proceskostenveroordeling oplegde.

Uitspraak

14/654 ZW
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
19 december 2013, 13/868 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.J. van der Leeuw, advocaat, hoger beroep ingesteld. Als opvolgend gemachtigde heeft mr. E.P.B. Moors een aanvullend beroepschrift en een nader medisch stuk overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie gegeven op het nader medisch stuk.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Moors en S.M. Razaghi als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 1 februari 2011 werkzaam als kantinemedewerker bij [bedrijf] en per 1 april 2011 gedetacheerd bij een ijssalon voor 32 uur per week. Zij heeft zich op 3 juli 2011 ziek gemeld in verband met darmklachten wegens de ziekte van Crohn. Nadien hebben zich ook nek-, schouder- en handklachten ontwikkeld. Met ingang van 1 februari 2012 is het dienstverband van rechtswege beëindigd en vanaf die datum heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van het Uwv ontvangen.
1.2.
Nadat appellante meerdere keren het spreekuur heeft bezocht, is een verzekeringsarts op grond van zijn bevindingen uit lichamelijk en psychisch onderzoek en verkregen informatie van de behandelend sector tot de conclusie gekomen dat appellante met haar klachten geschikt is voor haar maatgevende arbeid. Bij besluit van 24 oktober 2012 is appellante met ingang van 29 oktober 2012 hersteld verklaard en is haar uitkering ingevolge de ZW per die datum beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 31 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 oktober 2012, onder verwijzing naar het rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 29 januari 2013, ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft in haar uitspraak aandacht besteed aan de door appellante in bezwaar overgelegde medische informatie.
3. Appellante kan zich niet verenigen met de uitspraak van de rechtbank. Zij heeft, kort samengevat, haar standpunt herhaald dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest en dat haar klachten dan wel haar medische beperkingen zijn onderschat. Daartoe heeft appellante een rapport van medisch adviseur J.F.G.M. Thissen van 28 februari 2014 ingebracht. Mede onder verwijzing naar de in bezwaar overgelegde informatie van reumatoloog T. Pinto van 15 november 2012 en maag-, darm- en leverarts (MDL-arts) G. Houtmeyers van 26 november 2012, benadrukt appellante dat ten onrechte is aangenomen dat zij met haar klachten als gevolg van de ziekte van Crohn, de aanwezigheid van fistels, de gewrichtsklachten en de voorgeschreven medicatie in staat is haar arbeid te verrichten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. In het vijfde lid van artikel 19 van de ZW is, onder andere, bepaald dat ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wordt verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Er bestaat geen aanleiding om het medisch onderzoek onzorgvuldig of onvolledig te achten. De verzekeringsarts heeft appellante diverse malen op het spreekuur gezien en informatie ingewonnen bij behandelend MDL-arts Houtmeyers die inlichtingen heeft gegeven bij brief van 22 augustus 2012. De verzekeringsarts heeft op grond van deze informatie en zijn eigen bevindingen - waarbij geen duidelijke afwijkingen zijn vastgesteld - geconcludeerd dat appellante hersteld is voor de maatgevende arbeid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellante op de hoorzitting gezien en haar aansluitend zowel lichamelijk als psychisch onderzocht. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellante overgelegde informatie van de behandelend sector, waaronder informatie van de reumatoloog van 15 november 2012 en van de MDL-arts van 26 november 2012, bij zijn oordeel meegewogen. Op grond van alle dossiergegevens alsmede de bevindingen uit eigen onderzoek heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven. Ook de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij onderzoek geen afwijkingen dan wel evidente bewegingsbeperkingen gevonden op grond waarvan appellante op de datum in geding nog arbeidsongeschikt moest worden geacht voor haar maatgevende arbeid.
4.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft blijkens het rapport van 29 april 2014 een gemotiveerde reactie gegeven op wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en daarbij te kennen gegeven dat de ingebrachte medische informatie hem geen aanleiding geeft om tot een ander standpunt te komen dan eerder is ingenomen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet in zijn conclusie te volgen. Het in hoger beroep overgelegde rapport van medisch adviseur Thissen van
28 februari 2014 werpt geen ander licht op de zaak. Aan dat rapport kan niet het gewicht worden toegekend dat appellante daaraan wenst te verbinden, nu de medisch adviseur appellante niet zelf heeft onderzocht maar zijn standpunt enkel heeft gebaseerd op dossierstudie en het rapport ook geen nieuwe medische informatie bevat waaruit blijkt dat de artsen van het Uwv de belastbaarheid van appellante hebben onderschat.
4.4.
Door appellante is onvoldoende aannemelijk gemaakt dat op de datum in geding, te weten 29 oktober 2012, de klachten dusdanig ernstig waren dat deze tot het aannemen van relevante arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden. De in bezwaar en hoger beroep overgelegde informatie biedt daarvoor geen grond. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een onafhankelijk deskundige te benoemen, zoals door appellante ter zitting is verzocht.
5. Op grond van wat hiervoor onder 4.1 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) S. Aaliouli

NW