ECLI:NL:CRVB:2015:1936

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
17 juni 2015
Zaaknummer
13-6233 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische situatie van een appellante in het kader van de Ziektewet na beëindiging van de uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet-uitkering van appellante, die sinds 13 september 2011 als callcentermedewerkster werkte. Appellante viel op 7 december 2011 uit vanwege nekklachten en ontving vanaf 13 juni 2012 een uitkering op basis van de Ziektewet. Het Uwv beëindigde de uitkering per 22 augustus 2012, omdat appellante weer in staat werd geacht haar werkzaamheden te hervatten. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de subjectieve klachtenbeleving van appellante niet doorslaggevend was. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat zij ernstige beperkingen ervaart en heeft aanvullende medische informatie overgelegd. De Raad heeft echter geconcludeerd dat deze informatie geen nieuw licht werpt op de medische situatie op de datum in geding, 22 augustus 2012.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en vastgesteld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar klachten door het Uwv zijn onderschat. De Raad heeft ook opgemerkt dat appellante haar klachten van spanning en stress niet eerder had gemeld en dat er geen bewijs was dat zij voor deze klachten onder behandeling was. Uiteindelijk heeft de Raad het hoger beroep afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/6233 ZW
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 3 oktober 2013, 13/466 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 13 september 2011 werkzaam als callcentermedewerkster voor
16 tot 20 uur per week toen zij op 7 december 2011 uitviel vanwege nekklachten. Op
13 juni 2012 is het dienstverband van rechtswege beëindigd en vanaf die datum heeft appellante een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) van het Uwv ontvangen.
1.2.
Nadat appellante op 21 augustus 2012 is onderzocht door een bedrijfsarts heeft het Uwv bij besluit van 21 augustus 2012 de ZW-uitkering van appellante met ingang van
22 augustus 2012 beëindigd. Appellante wordt op basis van de bevindingen uit het spreekuuronderzoek weer in staat geacht in de maatgevende arbeid te hervatten.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 augustus 2012, onder verwijzing naar het rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 28 november 2012, ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze plaatsgevonden. De bedrijfsarts heeft het dossier bestudeerd en appellante uitgebreid onderzocht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft eveneens het dossier, waaronder de in bezwaar overgelegde informatie bestudeerd. Op grond van vaste rechtspraak overweegt de rechtbank dat de subjectieve klachtenbeleving van een betrokkene niet beslissend is bij de beantwoording van de vraag welke beperkingen in objectieve zin zijn vast te stellen. De medisch te objectiveren beperkingen zijn daarbij naar het oordeel van de rechtbank van belang. De rechtbank overweegt verder dat de artsen van het Uwv op de hoogte waren van de spierspanning in de nek van appellante. Uit het rapport van de bedrijfsarts blijkt niet dat het bewegen van de nek in de uiterste standen pijnlijk en beperkt is. Volgens de neuroloog heeft appellante een beperkte nekfunctie met name in flexie en rotatiebeweging. Deze bewegingen zijn volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet vereist om het werk als callcentermedewerker te kunnen verrichten. In dat werk dient immers alleen recht vooruit gekeken te worden. De rechtbank ziet in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanleiding om beperkingen aan de bovenste extremiteiten of voor zitten, lopen en staan aan te nemen. Wat betreft de bovenste extremiteiten is ook volgens de neuroloog sprake van een normale sensibiliteit, motoriek en reflexpatroon. Dat de behandelend neuroloog, zoals appellante stelt, rust, ontspanning en oefeningen heeft voorgeschreven, blijkt volgens de rechtbank niet uit het dossier. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in haar rapport van 7 augustus 2013 voldoende toegelicht waarom de bij het radiologisch onderzoek van 17 januari 2012 geconstateerde afwijkingen, waaronder de haakjes op enkele nekwervels, niet tot extra beperkingen leiden. De rechtbank heeft in de beschikbare gegevens noch in de in beroep overgelegde medische informatie, aanleiding gezien te twijfelen aan de bevindingen en de conclusies van de artsen van het Uwv. Tenslotte heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheden waaronder de werkzaamheden van callcentermedewerker volgens appellante verricht werden, niet relevant zijn voor de vraag of zij geschikt is voor haar eigen werk. De rechtbank heeft de reactie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 augustus 2013 in dit verband onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante dat wat zij in beroep heeft aangevoerd herhaald. Appellante benadrukt dat sprake is van ernstige beperkingen in het functioneren. Met de in bezwaar en beroep overgelegde informatie van de neuroloog en de cesar-oefentherapeute heeft zij genoegzaam aangetoond dat zij niet in staat is haar werkzaamheden te verrichten. De rechtbank heeft dan ook onvoldoende waarde gehecht aan die informatie. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante nadere medische stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW dient ten aanzien van een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid te worden verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend voor zijn arbeid zijn.
4.2.
Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van hetgeen zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de gronden van appellante uitvoerig besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de zijne.
4.3.
De door appellante in hoger beroep overgelegde informatie van cesar- oefentherapeute De Ley van 2 januari 2014 en de huisarts van 2 mei 2014 werpt, mede gelet op de reactie van het Uwv van 21 februari 2014 en van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 juli 2014, geen ander licht op de medische situatie van appellante op de datum in geding, te weten
22 augustus 2012.
4.4.
Wat betreft de stelling van appellante dat een deel van haar klachten te verklaren is door jarenlange spanning en stress vanwege het feit dat zij werd gestalkt, merkt de Raad op dat appellante deze klachten niet eerder heeft gemeld. Uit het onderzoek van de bedrijfsarts noch uit de in bezwaar en beroep overgelegde informatie, van bijvoorbeeld de huisarts, blijkt dat op of rond de datum in geding bij appellante sprake was van spanningsklachten. Eerst op
2 januari 2014 worden deze klachten door de cesar-oefentherapeute benoemd. Daarbij is voorts niet gebleken dat appellante voor deze klachten onder behandeling was.
4.5.
Nu appellante ook in hoger beroep niet aannemelijk heeft gemaakt dat haar klachten door het Uwv zijn onderschat en zij op 22 augustus 2012 meer beperkt was dan door de artsen van het Uwv is aangenomen, ziet de Raad geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.6.
Betreffende het verzoek van appellante van 13 juni 2014 om de stukken die niet zien op de ziekteperiode vanaf 7 december 2011 buiten het geding te laten en aan het Uwv te retourneren, verwijst de Raad naar zijn brief van 28 maart 2014, waarin hij het eerdere verzoek reeds heeft afgewezen. De Raad ziet geen aanleiding om zijn eerdere afwijzing te herzien.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) J.J.T. van den Corput
(getekend) V. van Rij

MK