In deze zaak gaat het om de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die als meewerkend voorman schoonmaak werkzaam was. Appellant viel op 17 januari 2010 uit wegens heupklachten en ontving vanaf 15 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2012 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 71,27%, maar later, in januari 2013, werd dit besluit gehandhaafd ondanks dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aanpaste. Appellant stelde dat hij per 12 juli 2012 geen benutbare mogelijkheden had en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van 21 januari 2013 vernietigd moest worden wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad oordeelde dat het besluit van 14 april 2014, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 juni 2014 op 29,57% werd vastgesteld, op een deugdelijke medische grondslag berustte. De geschiktheid van de functies werd voldoende gemotiveerd en de Raad verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.
De Raad oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.715,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2015.