ECLI:NL:CRVB:2015:1904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
16 juni 2015
Zaaknummer
13-6437 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van functies in het kader van de WIA

In deze zaak gaat het om de herziening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant, die als meewerkend voorman schoonmaak werkzaam was. Appellant viel op 17 januari 2010 uit wegens heupklachten en ontving vanaf 15 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling in 2012 werd de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 71,27%, maar later, in januari 2013, werd dit besluit gehandhaafd ondanks dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep de FML aanpaste. Appellant stelde dat hij per 12 juli 2012 geen benutbare mogelijkheden had en dat de geselecteerde functies niet geschikt waren.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het bestreden besluit van 21 januari 2013 vernietigd moest worden wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht. De Raad oordeelde dat het besluit van 14 april 2014, waarin de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 juni 2014 op 29,57% werd vastgesteld, op een deugdelijke medische grondslag berustte. De geschiktheid van de functies werd voldoende gemotiveerd en de Raad verklaarde het beroep tegen dit besluit ongegrond.

De Raad oordeelde dat er geen grond was voor schadevergoeding, maar veroordeelde het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.715,- bedroegen. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2015.

Uitspraak

13/6437 WIA, 14/6636 WIA
Datum uitspraak: 20 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
22 oktober 2013, 13/730 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarop appellant bij schrijven van 20 mei 2014 heeft gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H.G. Boelen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als meewerkend voorman schoonmaak. Op 17 januari 2010 is hij wegens heupklachten uitgevallen. Na afloop van de wettelijke wachttijd is hem met ingang van 15 januari 2012 een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De uitkering is toegekend tot 15 oktober 2014.
1.2.
In het kader van een herbeoordeling is appellant op 24 mei 2012 onderzocht door een verzekeringsarts. In haar rapport van 12 juni 2012 is deze verzekeringsarts tot de conclusie gekomen dat appellant als gevolg van heupklachten en psychische klachten beperkingen heeft. Deze beperkingen, waaronder een urenbeperking, heeft zij opgenomen in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 juni 2012. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in zijn rapport van 12 juli 2012 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk, maar nog wel voor een viertal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 71,27%. Bij besluit van 7 augustus 2012 is vastgesteld dat met ingang van 12 juli 2012 de mate van arbeidsongeschiktheid 71% bedraagt maar dat de hoogte van de aan appellant toegekende loongerelateerde WGA-uitkering niet wijzigt.
1.3.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 december 2012 te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met de vastgestelde FML van 12 juni 2012, met dien verstande dat hij van mening is dat in deze FML ten onrechte een urenbeperking is opgenomen. Hij heeft op 21 december 2012 de FML dienovereenkomstig aangepast. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep is in zijn rapport van 18 januari 2013 tot de conclusie gekomen dat twee van de vier voor appellant geselecteerde functies wegens opleidingseisen niet geschikt zijn voor appellant. Om die reden heeft hij nieuwe functies geselecteerd en op basis van drie functies heeft hij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 12 juli 2012 berekend op 29,57%. Om appellant niet in een ongunstiger positie te brengen heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep geconcludeerd dat de mate van arbeidsongeschiktheid moet worden gehandhaafd op 71,27%. Bij besluit van 21 januari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv bepaald dat het besluit van 7 augustus 2012 ongewijzigd in stand blijft, dat de mate van arbeidsongeschiktheid wordt gehandhaafd op 71,27% en dat het door appellant tegen het besluit van 7 augustus 2012 gemaakte bezwaar ongegrond wordt verklaard.
2. Evenals in bezwaar heeft appellant in beroep gesteld dat hij per 12 juli 2012 geen benutbare mogelijkheden had. Voorts heeft hij gesteld dat de in de FML van 12 juni 2012 vastgestelde urenbeperking in bezwaar ten onrechte is vervallen en dat de voor hem geselecteerde functies niet geschikt voor hem waren.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant dezelfde gronden naar voren gebracht als in beroep.
4.2.
Bij het in rubriek I genoemde besluit van 14 april 2014 heeft het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond verklaard en is appellant een vergoeding toegekend in de kosten van bezwaar ter hoogte van € 974,-. In dit besluit is, anders dan in het bestreden besluit, bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 12 juli 2012 onverminderd 80 tot 100% bedroeg en met ingang van 16 juni 2014 29,57%. Tevens is opgemerkt dat het vorenstaande geen gevolgen heeft voor de aan appellant toegekende uitkering en dat hij tot 15 oktober 2014 recht houdt op een loongerelateerde WGA-uitkering waarvan de hoogte niet afhankelijk is van de mate van arbeidsongeschiktheid.
4.3.
Naar aanleiding van het besluit van 14 april 2014 heeft appellant bij de in rubriek I genoemde brief van 20 mei 2014 te kennen gegeven dat hij zich ermee kan verenigen dat de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 12 juli 2012 ongewijzigd is vastgesteld op
80 tot 100%, maar niet met de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 juni 2014 op 29,57%.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Nu het bestreden besluit van 21 januari 2013 niet is gehandhaafd, komt het wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Het besluit van 14 april 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
5.2.
Gezien 4.3 beperkt het geschil zich tot de door het Uwv bij besluit van 14 april 2014 genomen beslissing om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van
16 juni 2014 vast te stellen op 29,57%.
5.3.
Het besluit van 14 april 2014 is, wat betreft de medische component, gebaseerd op de FML zoals die door de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 21 december 2012 is aangepast. Deze FML is op zorgvuldige wijze tot stand gekomen. Daartoe wordt overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellant tijdens de hoorzitting heeft gezien en dat hij bij zijn beoordeling de beschikking heeft gehad over informatie uit de behandelend sector. Op grond van de beschikbare medische gegevens wordt tevens geoordeeld dat de beperkingen van appellant, zoals opgenomen in de FML, niet zijn onderschat. De stelling van appellant dat hij met ingang van 16 juni 2014 in het geheel geen benutbare mogelijkheden had, heeft hij niet aannemelijk gemaakt. Wat betreft zijn stelling dat in de FML ten onrechte geen urenbeperking (meer) is opgenomen, wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 21 december 2012, waarin dat uitvoerig is uiteengezet. Deze uiteenzetting kan niet voor onjuist worden gehouden. Op grond van het vorenstaande wordt geoordeeld dat het besluit van het Uwv om de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 16 juni 2014 vast te stellen op 29,57%, op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.4.
Voorts wordt geoordeeld dat de geschiktheid van de functies die ten grondslag zijn gelegd aan het besluit van 14 april 2014, voldoende is gemotiveerd. Daartoe wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 januari 2013, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht.
5.5.
Gelet op hetgeen is overwogen in 5.3 en 5.4 moet het beroep tegen het besluit van
14 april 2014, voor zover in geding, ongegrond worden verklaard. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor toewijzing van het verzoek om schadevergoeding.
6. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 735,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 21 januari 2013 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2014 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van proceskosten van appellant in
beroep en in hoger beroep, in totaal een bedrag van € 1.715,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 162,- vergoedt;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind
GdJ