ECLI:NL:CRVB:2015:1889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
15 juni 2015
Zaaknummer
14-535 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens onroerend goed in Marokko

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 10 oktober 2005 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanleiding voor de intrekking was een melding van de ex-echtgenoot van appellante, die stelde dat zij onroerend goed in Marokko bezat. Na een onderzoek door de gemeente Amsterdam, waarin werd vastgesteld dat appellante drie onroerende zaken in Marokko bezat, heeft het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd afgewezen. In een later stadium heeft appellante opnieuw bijstand aangevraagd, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet aannemelijk had gemaakt dat zij geen onroerend goed meer bezat.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak in hoger beroep behandeld. De Raad oordeelde dat appellante niet kon aantonen dat zij feitelijk niet over de onroerende zaken kon beschikken, ondanks haar claim dat zij deze voor haar invalide broers beheerde. De Raad stelde vast dat de onroerende zaken op naam van appellante stonden en dat zij formeel kon beschikken over deze eigendommen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel werd afgewezen, omdat er geen duidelijke toezeggingen waren gedaan door het college dat de informatie van appellante als juist werd aanvaard. Ook de argumenten van appellante over dringende redenen om van terugvordering af te zien, werden niet gehonoreerd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

14/535 WWB, 14/540 WWB, 14/541 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2013, 13/5087, 13/5088 en 13/5089 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Veerkamp, advocaat, hoger beroep ingesteld. Als opvolgend gemachtigde heeft mr. H.K. Jap-A-Joe, advocaat, zich gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. F. Jansen, advocaat, kantoorgenoot van mr. Jap-A-Joe, en E.M. Loukili, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.A. Veenendaal.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 10 oktober 2005 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de ex-echtgenoot van appellante dat appellante in Marokko onroerend goed op haar naam heeft staan, bestaande uit een winkel en twee appartementen (drie onroerende zaken), heeft de afdeling Handhaving van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft de DWI onder meer dossieronderzoek gedaan, de door de ex-echtgenoot verstrekte gegevens uit het Marokkaanse kadaster laten vertalen en appellante op 15 februari 2011 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 1 maart 2011. Het college heeft naar aanleiding van het resultaat van het onderzoek bij besluit van 15 maart 2011 de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 15 februari 2011. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het bezit van drie onroerende zaken in Marokko en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.3.
De DWI heeft het rechtmatigheidsonderzoek voortgezet en in dat kader aan het Internationaal Bureau Fraude-Informatie (IBF) van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het verzoek gedaan een onderzoek in te stellen naar onroerende zaken van appellante in Marokko. Het Bureau Sociale Zaken van de Nederlandse Ambassade te Rabat heeft in Marokko een onderzoek ingesteld, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 13 april 2011. Uit dat onderzoek komt naar voren dat in Marokko de drie onroerende zaken op naam van appellante zijn geregistreerd en dat de totale waarde daarvan € 159.165,- bedraagt. Verder heeft de DWI appellante op 22 september 2011 verhoord. De bevindingen van het voortgezette onderzoek zijn neergelegd in een rapport uitkeringsfraude van 26 september 2011.
1.4.
In de onderzoeksresultaten heeft het college aanleiding gezien om bij besluit van
14 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 augustus 2013 (bestreden besluit), de bijstand van appellante over de periode van 8 januari 2007 tot en met (lees: tot) 15 februari 2011 (periode in geding) in te trekken en de over deze periode gemaakte kosten van algemene en bijzondere bijstand van appellante terug te vorderen tot een bedrag van in totaal € 69.310,35. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellante beschikte in de periode in geding over vermogen, in de vorm van de drie onroerende zaken, waarvan de waarde hoger was dan het voor haar geldende vrij te laten vermogen. Zij heeft de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden door van de drie onroerende zaken geen melding te maken aan het college. Als gevolg daarvan had zij over die periode geen recht op bijstand.
1.5.
Appellante heeft in januari 2012 opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 9 februari 2012 heeft het college deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellante niet aannemelijk had gemaakt dat zij geen onroerend goed in Marokko meer in haar bezit had. Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft appellante onder meer twee in Marokko opgemaakte notariële akten overgelegd, gedateerd 22 maart 2011 en 22 november 2011. In de akte van 22 maart 2011 is vastgelegd dat appellante de drie onroerende zaken schenkt aan haar zus (schenkingsakte). In de ‘akte van getuigenis omtrent vervulling van testamentaire voogdij van moeder’ van 22 november 2011, ondertekend door twaalf getuigen, verklaren twee broers van appellante dat appellante voor hen de drie onroerende zaken heeft gekocht van het geld dat de broers hebben geërfd van hun in april 2006 overleden moeder (akte van getuigenis). Na een voorlopige voorzienings- en een beroepsprocedure heeft het college bij besluit van
28 november 2012 het bezwaar tegen het besluit van 9 februari 2012 gegrond verklaard en appellante met ingang van 11 januari 2012 bijstand verleend. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit de door appellante overgelegde stukken in voldoende mate blijkt dat de drie onroerende zaken in Marokko niet langer op haar naam staan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de gehele periode in geding de drie onroerende zaken in Marokko op naam van appellante hebben gestaan. Evenmin is in geschil dat het in de drie onroerende zaken gebonden vermogen boven de voor appellante van toepassing zijnde vermogensgrens lag.
4.2.
Appellante heeft in de eerste plaats het volgende aangevoerd. De drie onroerende zaken zijn uit beheersoverwegingen op naam van appellante gesteld. Zij beheerde de drie onroerende zaken voor haar twee zwaar invalide broers. Zij kon formeel wellicht wel, maar feitelijk niet beschikken of redelijkerwijs beschikken over de drie onroerende zaken. Indien appellante zonder instemming van de familie over het onroerend goed zou beschikken, zouden de gevolgen niet mals zijn geweest.
4.3.
Indien onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een betrokkene staan genoteerd is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellante is daarin niet is geslaagd. Dat appellante mogelijk problemen met haar familie had kunnen krijgen als zij de drie onroerende zaken zonder instemming van haar familie te gelde zou hebben gemaakt, doet er niet aan af dat zij, zoals zij ook heeft erkend, formeel gezien kon beschikken over dit onroerend goed. Appellante heeft daarover ook feitelijk beschikt, door de drie onroerende zaken in maart 2011 te schenken aan haar zus. Dat appellante deze schenking heeft gedaan in de hoedanigheid van beheerder van de drie onroerende zaken, blijkt niet uit de schenkingsakte. Daarin is opgenomen dat de schenker - appellante - “verklaart eigenaar te zijn van de thans geschonken zaken” en dat de donataris - de zus van appellante - verklaart dat “zij voornoemde zaken in feitelijk en daadwerkelijk bezit heeft genomen met ingang van heden om het in vruchtgebruik te hebben en erover te beschikken als zijnde een zaak in vol eigendom”. De beroepsgrond dat appellante feitelijk niet kon beschikken over de drie onroerende zaken slaagt dan ook niet.
4.4.
Voorts heeft appellante aangevoerd dat het college met het 1.5 genoemde besluit van
28 november 2012 het rechtens te honoreren vertrouwen heeft opgewekt dat de door appellante verstrekte informatie over het onroerend goed als juist werd aanvaard en dat om die reden van terugvordering zou worden afgezien.
4.5.
Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is in ieder geval vereist dat
van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Bij het besluit van 28 november 2012 heeft het college appellante alsnog met ingang van 11 januari 2012 bijstand verleend, omdat, zoals in 1.5 is verwoord, appellante met de door haar ingebrachte gegevens over de drie onroerende zaken aannemelijk had gemaakt dat zij op dat moment niet meer beschikte over onroerend goed in Marokko. Enige toezegging dat ook voor de periode in geding zou worden aangenomen dat appellante niet beschikte over de drie onroerende zaken en dat om die reden van terugvordering zou worden afgezien, valt in dit besluit niet te lezen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt daarom niet.
4.6.
Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien. In dat verband heeft zij erop gewezen dat van fraude geen sprake is, dat appellante de terugvordering als onverdiende straf beschouwt en dat zij nog vele jaren zal moeten aflossen en ook nog drie minderjarige kinderen heeft te verzorgen en op te voeden.
4.7.
Het college hanteert de beleidsregel dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien indien daartoe dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene of zijn gezin zou leiden. Wat appellante heeft aangevoerd, zijn geen dringende redenen in de hiervoor bedoelde zin. Daarbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.8.
Uit 4.1, 4.3, 4.5 en 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

HD