ECLI:NL:CRVB:2015:1868

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
13-677 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante na medisch onderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uwv om haar WIA-uitkering te beëindigen. Appellante, die werkzaam was als filiaalchef bij een kringloopwinkel, had zich op 1 oktober 2008 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en depressieve klachten, alsook polsklachten. Het Uwv had haar in 2010 een WGA-uitkering toegekend, maar na een herbeoordeling in 2012 werd deze uitkering ingetrokken. De rechtbank Dordrecht had het beroep van appellante tegen deze intrekking ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geconcludeerd dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was uitgevoerd. Appellante had in hoger beroep geen nieuwe medische stukken overgelegd die de eerdere bevindingen konden weerleggen. De Raad bevestigde dat de verzekeringsarts voldoende rekening had gehouden met de klachten van appellante en dat de vastgestelde beperkingen voor repeterende bewegingen en fysiek zwaar werk met de handen adequaat waren. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende gemotiveerd had dat de functies die aan appellante waren voorgehouden, geschikt waren, ondanks haar handklachten.

De Raad concludeerde dat er geen reden was om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv en dat de beëindiging van de WIA-uitkering op goede gronden was gebeurd. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

13/677 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
20 december 2012, 12/834 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 mei 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.E. de Poorte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Poorte. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.M.J. Evers.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Het Uwv heeft nadere stukken ingediend. Appellante heeft een reactie ingediend.
Met toestemming van partijen is een nadere zitting achterwege gelaten, waarna de Raad het onderzoek heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, werkzaam als filiaalchef bij een kringloopwinkel, heeft zich op 1 oktober 2008 ziek gemeld met vermoeidheidsklachten en depressieve klachten. Appellante had ook polsklachten beiderzijds. Bij besluit van 13 augustus 2010 heeft het Uwv appellante met ingang van 23 september 2010 een WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
1.2.
Bij een herbeoordeling van het recht op uitkering van appellante heeft een
verzekeringsarts beperkingen vastgesteld voor repeterende bewegingen en fysiek zwaar werk met de handen, en deze neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
6 februari 2012. Aansluitend heeft een arbeidsdeskundige het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en functies geselecteerd tot het vervullen waarvan appellante in staat zou moeten worden geacht. Het verlies aan verdienvermogen is door de arbeidsdeskundige vastgesteld op 1,93%. Bij besluit van 21 februari 2012 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellante met ingang van 1 mei 2012 ingetrokken.
1.3.
Bij beslissing op bezwaar van 5 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 februari 2012 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek zorgvuldig geacht en in de overgelegde medische informatie geen aanleiding gezien om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante niet juist zou zijn vastgesteld. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben vastgesteld dat repeterende bewegingen mogelijk zijn, behalve indien deze gepaard gaan met kracht zetten, en dat appellante niet met medische stukken of anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat zij ook beperkingen heeft ten aanzien van repeterende bewegingen waarbij geen kracht behoeft te worden gezet. Ook de arbeidskundige grondslag is door de rechtbank onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom de voorgehouden functies geschikt zijn.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de beperkingen aan haar handen wel degelijk door het Uwv zijn onderschat. Zij heeft hiertoe gesteld dat de verzekeringsarts geen zorgvuldig onderzoek heeft gedaan, omdat hij haar handen niet goed heeft bekeken, noch heeft aangeraakt. Verder heeft appellante erop gewezen dat haar handtherapeute duidelijk heeft gemaakt dat bij repeterende bewegingen sprake is van ernstige pijn. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de beperkingen aan haar hand afgezwakt door ongemotiveerd de repetitieve handelingen te koppelen aan kracht. Daardoor is er volgens appellante sprake van een relativering op de beperking van repetitieve handelingen. Bij alle door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies maken repeterende bewegingen een groot deel uit van de werkzaamheden. De WIA-uitkering is volgens appellante dan ook ten onrechte beëindigd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en heeft verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts van 6 februari 2012 en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 september 2012, 31 oktober 2012, 15 maart 2013, 12 september 2013 en van 17 november 2014.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
In dit geding is aan de orde de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het Uwv de WIA-uitkering waarop appellante met ingang van 23 september 2010 recht had, op goede gronden heeft beëindigd met ingang van 1 mei 2012
4.3.
Volgens het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 6 februari 2012 heeft deze arts de functie van de handen en de polsen van appellante onderzocht, geen bewegingsbeperkingen waargenomen en geen medische informatie opgevraagd omdat er al geruime tijd geen behandeling heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft de in het verleden gestelde diagnose Carpale Tunnel Syndroom (CTS) overgenomen en in zijn rapport vermeld dat gezien alle bevindingen “er beperkingen zijn voor repeterende bewegingen en voor fysiek zwaar werk met de handen”. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met de klachten van appellante door haar te beperken voor zware arbeid ten aanzien van haar handen, polsen en schouder. Dit is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep conform het advies van de neurochirurg in de brief van 3 april 2012, waarin werd vermeld dat het CTS aan de rechterzijde ten opzicht van de vorige EMG duidelijk is verbeterd, er sprake is van een gering CTS rechts en dat zware arbeid met de handen wordt afgeraden. Over de brief van de handtherapeute van 15 augustus 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat de conclusie dat de handen van appellante beperkt belastbaar zijn juist is, en ook al door de verzekeringsarts is gesteld. Over de brief van de neurochirurg van 22 maart 2013 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 12 september 2013 opgemerkt dat deze brief geen nieuwe medische feiten vermeldt die zien op het moment van de beëindiging van de WIA-uitkering. Het Uwv heeft zich, gelet op het vorenstaande, dan ook met juistheid op het standpunt gesteld dat repeterende bewegingen mogelijk zijn, maar niet in combinatie met kracht zetten. Terecht heeft de rechtbank geconcludeerd dat zorgvuldig medisch onderzoek is verricht door de verzekeringsartsen en dat op grond van de beschikbare gegevens niet is gebleken dat de medische beperkingen van appellante voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Appellante heeft in hoger beroep geen medische stukken overgelegd die aanleiding geven voor een ander oordeel.
4.4.
Over de beroepsgrond van appellante dat er sprake is van een relativering van haar handklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 15 maart 2013 opgemerkt dat de uitkomst van het overleg tussen de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige over de repeterende bewegingen volledig conform het interpretatiekader van het CBBS heeft plaatsgevonden en in principe overbodig was, maar ter verduidelijking heeft plaatsgevonden. Er is geen reden voor twijfel aan de juistheid van dit standpunt. Daarnaast is van belang dat een verzekeringsarts bezwaar en beroep bevoegd is om in verband met de volledige heroverweging in bezwaar de belastbaarheid en beperkingen van een verzekerde aan te passen. Er is dan ook geen sprake van relativering achteraf.
4.5.
Wat betreft de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit moet worden beoordeeld, uitgaande van de juistheid van de FML van 6 februari 2012, of het Uwv toereikend heeft gemotiveerd dat de aan de theoretische schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante ten grondslag gelegde functies van productiemedewerker textiel, geen kleding (afbiester dekbedden en slaapzakken, SBC-code 272043), medewerker tuinbouw (medewerker bloemzaadproductie, SBC-code 111010) en productiemedewerker (montagemedewerker printplaten, SBC-code 111180) voor appellante op de datum in geding in medisch opzicht geschikt waren te achten. Bij brief van
24 november 2014 heeft het Uwv nader toegelicht dat de functie medewerker bloemzaadproductie is besproken door de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige. Daarbij is rekening gehouden met de aanmerkelijke belasting in deze functie, namelijk dat per uur van circa 1000 planten de meeldraden moeten worden verwijderd en dat dit bewegingen zijn die beduidend verder gaan dan die in het dagelijkse leven. Het Uwv heeft voldoende gemotiveerd dat deze functie geschikt is voor appellante omdat er geen kracht behoeft te worden gezet en de werkzaamheden met beide armen en handen kunnen worden verricht. Ook voor de overige functies heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat deze geschikt zijn voor appellante. In dit verband wordt verwezen naar het rapport van de arbeidsdeskundige van 21 februari 2012. Het betreft volgens de arbeidsdeskundige uiterst lichte werkzaamheden die nauwelijks of geen handkracht vergen en in geen van de functies is sprake van trillingen op handen of polsen.
4.6.
Uit 4.1 en punt 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T. van den Corput en
E.W. Akkerman als leden, in tegenwoordigheid van J.R. van Ravenstein als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) J.R. van Ravenstein

JL