ECLI:NL:CRVB:2015:1867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
12 juni 2015
Zaaknummer
14-3479 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening studiefinanciering van de norm van uitwonende studerende naar de norm van thuiswonende studerende

In deze zaak gaat het om de herziening van de studiefinanciering van appellante, die aanvankelijk was toegekend op basis van de norm voor uitwonende studenten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellante tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante ontving studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000), maar na een huisbezoek door controleurs van de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, werd vastgesteld dat zij niet woonachtig was op het adres waar zij in de gemeentelijke basisadministratie (GBA) stond ingeschreven. Dit leidde tot een herziening van haar studiefinanciering, waarbij een bedrag van € 3.066,48 werd teruggevorderd.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat de minister voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet op haar GBA-adres woonde. De verklaring van de tante van appellante, die bevestigde dat appellante niet op het GBA-adres verbleef, werd als geloofwaardig beschouwd. Appellante had geen onomstotelijk bewijs geleverd dat zij gedurende de relevante periode wel op het GBA-adres woonde.

De Raad benadrukt dat het aan appellante was om te bewijzen dat zij aan de voorwaarden voor uitwonende studenten voldeed. De enkele stelling van appellante dat zij tijdelijk afwezig was, was onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

14/3479 WSF
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
13 mei 2014, 13/4053 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
De Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft bij besluit van 22 oktober 2011 met ingang van 1 januari 2012 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) toegekend gekregen berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Bij besluit van
20 oktober 2012 heeft de minister deze toekenning voor het jaar 2013 geprolongeerd.
1.2.
Op 9 april 2013 hebben twee controleurs in opdracht van de minister een huisbezoek afgelegd op het adres waarop appellante op dat moment in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) was ingeschreven om te controleren of zij op dit adres woonachtig is. Dit adres is het GBA-adres van een tante van appellante. Van het huisbezoek is op 11 april 2013 een rapportage opgemaakt.
1.3.
De minister heeft op basis van de onder 1.2 genoemde rapportage de aanvankelijk over de periode januari 2012 tot en met april 2013 aan appellante toegekende studiefinanciering bij besluit van 26 april 2013 herzien, in die zin dat appellante vanaf 1 januari 2012 als thuiswonende studerende is aangemerkt. Het over deze periode aan appellante te veel betaalde bedrag van € 3.066,48 is daarbij van haar teruggevorderd.
1.4.
De minister heeft het tegen het besluit van 26 april 2013 door appellante gemaakte bezwaar bij besluit van 29 juli 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit de door de controleurs opgetekende verklaring van de tante van appellante is gebleken dat appellante niet woont op haar GBA-adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de minister, gelet op de bevindingen van de controleurs tijdens het huisbezoek op 9 april 2013, voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante ten tijde van de controle niet woonachtig was op haar GBA-adres, [Adres A] te [woonplaats]. De rechtbank heeft hierbij de verklaring van de tante van eiseres, dat appellante al twee weken niet meer op haar GBA-adres woonde, in aanmerking genomen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellante geen bewijs heeft overgelegd waaruit onomstotelijk blijkt dat het wettelijk vermoeden dat zij vanaf
1 januari 2012 niet aan de voorwaarden uit artikel 1.5 van de Wsf 2000 voldoet, onjuist is. Zij heeft niet aangetoond dat zij - een gedeelte van - de periode tussen 1 januari 2012 en 9 april 2013 feitelijk wél op het GBA-adres, niet zijnde het adres van haar ouders, heeft gewoond.
3. Appellante heeft in hoger beroep in grote lijnen herhaald wat zij bij de rechtbank aan beroepsgronden naar voren heeft gebracht. Zij heeft daaraan toegevoegd dat zij een ondertekende verklaring over zal leggen van haar tante waaruit blijkt dat appellante weliswaar ten tijde van de controle niet op haar GBA-adres verbleef, maar dat slechts sprake was van tijdelijke afwezigheid vanwege een conflict in de privésfeer en dat het niet de bedoeling van appellante was om niet op haar GBA-adres terug te keren.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.
In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts geeft dit artikel aan dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.
Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de GBA staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de GBA staat of staan ingeschreven.
4.1.3.
Ingevolge artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000, voor zover hier van belang, vindt de herziening - volgens het opschrift bij ‘niet voldoen aan verplichtingen artikel 1.5 door studerende’ - plaats met ingang van de datum van de laatste adreswijziging van de studerende in de GBA.
4.1.4.
In artikel 11.5 van de Wsf 2000 (hardheidsclausule) is door de wetgever aan appellant de bevoegdheid verleend om deze wet in bepaalde gevallen buiten toepassing te laten of daarvan af te wijken voor zover toepassing, gelet op het belang dat deze wet beoogt te beschermen, zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Tijdens de in 1.2 bedoelde controle heeft de tante van appellante uitdrukkelijk verklaard dat appellante op dat moment niet woonde op het adres waarop zij in de GBA was ingeschreven. De tante heeft de “Verklaring Uitschrijving op GBA-adres” ondertekend, waarmee zij toestemming gaf tot uitschrijving van appellante op dat adres. Appellante is feitelijk ook uitgeschreven. Er is geen reden te twijfelen aan de verklaring van de tante en met de ter zitting overgelegde verklaring is de verklaring die de tante op 9 april 2013 heeft afgelegd ook niet herroepen. Dat betekent dat moet worden geoordeeld dat appellante ten tijde van de controle niet voldeed aan het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000. De enkele stelling van appellante dat zij enige weken niet op het GBA-adres heeft verbleven, maar dat zij voornemens was daar wel terug te keren, is niet voldoende om tot een ander oordeel te komen.
4.3.1.
In de verklaring van de tante en in de hierboven weergegeven stelling van appellante ligt besloten dat zij het standpunt innemen dat appellante op enig moment voorafgaand aan de controle wel op haar GBA-adres heeft gewoond.
4.3.2.
In zijn uitspraak van 2 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1146, waarnaar ook de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft verwezen heeft de Raad overwogen dat - in een situatie als hier aan de orde - de studerende het onomstotelijke bewijs moet leveren dat hij gedurende (een deel van) de periode voorafgaand aan de vastgestelde overtreding van artikel 1.5 van de Wsf 2000 feitelijk wél woonde op het desbetreffende GBA-adres. Is dat bewijs geleverd, dan ligt het op de weg van de minister om onder toepassing van de hardheidsclausule af te wijken van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 en daarmee over die periode van herziening af te zien.
4.4.1.
De Raad onderschrijft het oordeel dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft gegeven over het door appellante tot op dat moment geleverde bewijs. De Raad maakt het oordeel van de rechtbank op dit punt tot het zijne.
4.4.2.
Met de in beroep en hoger beroep overgelegde verklaring van de tante van appellante is evenmin het onomstotelijke bewijs geleverd dat appellante in (een deel van) de periode voorafgaand aan de controle op 9 april 2013 wel op haar GBA-adres woonde. Ook de enkele stelling dat het verblijf op een ander adres (slechts) enkele weken heeft geduurd en dat appellante het voornemen had op het adres van haar tante terug te keren is, ook nu deze zonder deugdelijke onderbouwing niet controleerbaar is, niet voldoende om te oordelen dat de minister met toepassing van de hardheidsclausule van het wettelijk vermoeden van artikel 9.9, tweede lid, van de Wsf 2000 had behoren af te wijken.
4.5.
Uit wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Nu de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit in stand blijven is er geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) W. de Braal

HD