1.4.De minister heeft het tegen het besluit van 29 juni 2013 door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 2 oktober 2013 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daartoe is gesteld dat uit het door de controleurs opgemaakte rapport is gebleken dat appellant niet woont op zijn GBA-adres.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Daartoe is overwogen dat uit het rapport valt af te leiden dat er op het GBA-adres geen tekenen zijn aangetroffen waaruit volgt dat appellant op het GBA-adres woont. Onder die omstandigheid heeft de minister in beginsel voldoende aannemelijk gemaakt dat appellant niet voldoet aan de eisen als bedoeld in artikel 1.5 van de Wsf 2000, totdat appellant tegenbewijs levert. Appellant heeft een aantal verklaringen gegeven waarom er geen post, geen duurzame goederen, geen toiletspullen en geen andere tot zijn persoon herleidbare spullen zijn aangetroffen op het GBA-adres, maar dat is als zodanig nog geen tegenbewijs. Met het afschrift van de pakbon waaruit volgt dat schoolartikelen van appellant op het GBA-adres zijn bezorgd, heeft hij weliswaar aangetoond dat hij het GBA-adres als postadres gebruikt, maar dat bewijst nog niet dat hij daar ook woont. De verklaringen van zijn twee broers ter zitting samen met de omstandigheid dat de hoofdbewoner tijdens het huisbezoek heeft verklaard dat appellant op 13 mei 2013 terugkeert van vakantie en appellant in beroep heeft aangetoond dat hij inderdaad tot 13 mei 2013 met vakantie was, zijn tezamen wel aan te merken als tegenbewijs, maar daaraan komt onvoldoende bewijswaarde toe om in twijfel te trekken wat uit het rapport volgt. Het tegenbewijs levert wel een adequate verklaring voor de afwezigheid van sommige artikelen in de woning, maar dat bewijst nog niet dat appellant op het GBA-adres woont. Zoals de minister naar het oordeel van de rechtbank terecht heeft betoogd, is het niet aannemelijk dat er geen enkel spoor van de aanwezigheid van appellant in de woning is te vinden als hij twee jaar op het GBA-adres heeft gewoond.
3. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de minister met het rapport niet op basis van een grondig onderzoek aannemelijk heeft gemaakt dat appellant niet woonde op zijn GBA-adres. De beantwoording van de vragen in het rapport is summier. Dat appellant niet op zijn GBA-adres is aangetroffen komt omdat hij met vakantie was; dat appellant met vakantie was wordt door de minister ook niet weersproken. Door die vakantie waren geen verzorgingsspullen aanwezig en kon er weinig kleding worden getoond. Anders dan in het rapport is vermeld behoeft de vraag of appellant een sleutel van het huis heeft geen toelichting, nu uit dat rapport niet volgt dat de controleurs twijfelen aan de mededeling van de hoofdbewoner dat appellant over een sleutel beschikt. De kamer van appellant is aan de controleurs getoond. Dat er in deze kamer ook werd gestreken, betekent niet dat het niet de kamer van appellant zou kunnen zijn. Appellant ontving ook post op zijn GBA-adres. De door de controleurs getrokken conclusies worden niet of nauwelijks onderbouwd. Appellant heeft bewijs geleverd van zijn bewoning van het GBA-adres. De foutieve conclusies in het rapport en de (tegen)bewijzen, in onderling verband bezien maken dat de rechtbank niet te volgen is in haar conclusie dat appellant het rapport onvoldoende in twijfel zou hebben getrokken.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.1.In artikel 1.1, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidt met ingang van
10 december 2011, wordt onder thuiswonende studerende verstaan de studerende die niet een uitwonende studerende is, en wordt onder uitwonende studerende verstaan de studerende die voldoet aan de verplichtingen, bedoeld in artikel 1.5. Voorts is in dit artikel bepaald dat onder studiefinancieringstijdvak wordt verstaan een kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste één kalendermaand is.
4.1.2.Ingevolge artikel 1.5, eerste lid, van de Wsf 2000, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, komt voor het normbedrag voor een uitwonende studerende in aanmerking de studerende die voldoet aan de volgende verplichtingen:
a. de studerende woont op het adres waaronder hij in de gemeentelijke basisadministratie staat ingeschreven, en
b. het woonadres van de studerende is niet het adres waaronder zijn ouders of een van hen in de gemeentelijke basisadministratie staat of staan ingeschreven.