ECLI:NL:CRVB:2015:185

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
11-7331 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en medische grondslag bij arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die lijdt aan een ernstige depressieve stoornis met atypische psychotische kenmerken en lichte zwakzinnigheid. De Centrale Raad van Beroep vernietigt het besluit van het Uwv, dat de WGA-uitkering had ingetrokken, omdat dit besluit niet op een deugdelijke medische grondslag berustte. De Raad oordeelt dat de door het Uwv geraadpleegde psychiaters tot de conclusie komen dat appellante op de relevante datum, 24 december 2009, volledig arbeidsongeschikt was. De Raad stelt de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2010 vast op 80 tot 100%. Daarnaast wordt er een schadevergoeding toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De uitspraak is gedaan op 9 januari 2015, na een proces dat begon met de aanvraag van appellante op 28 december 2009 en dat meer dan vier jaar heeft geduurd.

Uitspraak

11/7331 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 15 november 2011, 11/359 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats](appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden, de minister van Veiligheid en Justitie (Staat)
Uitspraakdatum: 9 januari 2015
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. T.A. Vetter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante is een expertiserapport van psychiater C. Roose ingezonden, waarop door het Uwv is gereageerd met een rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep
R.J. van Pinxteren. Partijen hebben over en weer nader op elkaars standpunten gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde mr. Vetter. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. J. Koning.
Het onderzoek is heropend na de zitting.
Psychiater in opleiding drs. H. van Gorsel, onder supervisie van psychiater dr. L. de Haan, heeft op 12 september 2013 als deskundige rapport uitgebracht.
Beide partijen hebben een reactie ingezonden.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord. Daarbij gevoegd waren onder meer afschriften van nadere beslissingen van 14 en 15 januari 2014 en van daaraan ten grondslag liggende rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep.
Namens appellante is een reactie ingezonden en is geantwoord op vragen van de Raad. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Bij schrijven van 4 juni 2014 heeft psychiater De Haan een vraagstelling van de Raad
beantwoord. Het Uwv heeft op vragen van de Raad geantwoord en nadere stukken ingezonden.
Namens appellante zijn nadere gronden en vorderingen ingediend. Van deze vorderingen maakt deel uit een vordering tot vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door, naar kan worden afgeleid uit de opsomming van de volgens de gemachtigde van appellante voor deze vordering van belang zijnde data, de bestuursrechter.
Naar aanleiding van dit verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter, heeft de Raad de Staat der Nederlanden
(Minister van Veiligheid en Justitie) als partij aangemerkt. Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 28 november 2014. Appellante, daartoe ambtshalve opgeroepen, is verschenen, bijgestaan door mr. Vetter. Het Uwv, eveneens ambtshalve opgeroepen, was vertegenwoordigd door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij brief van 28 december 2009 heeft appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd vanwege toegenomen psychische klachten per 24 december 2009, de datum van spreekuurcontact met de bedrijfsarts.
1.2.
Bij besluit van 14 juni 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 24 december 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering ingevolge de Wet WIA, omdat appellante per laatstgenoemde datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Uit het daaraan ten grondslag liggende rapport van de verzekeringsarts komt naar voren dat naar het oordeel van die arts geen sprake was van toename van beperkingen bij appellante ten opzichte van haar situatie op 14 september 2008, de datum met ingang waarvan zij in het kader van een eerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet in aanmerking was gebracht voor uitkering op grond van de Wet WIA.
1.3.
Bij besluit van 10 december 2010 (bestreden besluit 1) is het bezwaar tegen het besluit van 14 juni 2010 ongegrond verklaard. Dit besluit berust, blijkens het daaraan ten grondslag liggende rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep Van Pinxteren, op een beoordeling volgens welke, gegeven de conclusies in een expertiserapport van psychiater W.M.J. Hassing, alsnog ervan is uitgegaan dat de belastbaarheid van appellante op 24 december 2009 - en overigens ook al op 14 september 2008 - beperkter was dan aanvankelijk was aangenomen. Arbeidskundig onderzoek op basis van de aangescherpte beperkingen, wees evenwel uit dat er nog voldoende gangbare functies voor appellante vielen aan te wijzen, aan welke functies zij een zodanig verdienvermogen kon ontlenen, dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was.
2.1.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, samengevat weergegeven, overwogen dat de door het Uwv - en in het bijzonder door de verzekeringsarts bezwaar en beroep - gevolgde procedure zorgvuldig is te achten en voorts dat de beschikbare medische stukken geen aanleiding geven om te oordelen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellante onjuist heeft beoordeeld.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is door de verzekeringsarts afdoende toegelicht waarom, gezien ook de inhoud van het psychiatrische expertiserapport en ondanks de door de bedrijfsartsen getrokken conclusies, met een urenbeperking van zes uur per dag en dertig uur per week in voldoende mate rekening wordt gehouden met de medische situatie van appellante en waarom evenmin aanleiding bestaat om, nadat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) nog beperkingen waren toegevoegd ten aanzien van handelingstempo en vaste, bekende, werkwijzen, appellante nog verdergaand beperkt te achten.
2.3.
Mede nog in aanmerking genomen dat appellante expliciet had te kennen gegeven de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 niet te betwisten, heeft de rechtbank het beroep tegen dat besluit ongegrond verklaard.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante staande gehouden dat onvoldoende rekening is gehouden met haar beperkingen. In het bijzonder dient een ruimere urenbeperking in aanmerking te worden genomen. Gegeven de voor haar van toepassing te achten beperkingen, acht appellante zich niet in staat tot het vervullen van de bij de schatting gebruikte functies. In feite meent zij dat duurzaam benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid geheel ontbreken, dus ook in andere functies.
3.2.
Appellante beroept zich hierbij op een contra-expertiserapport van psychiater Roose, volgens welke psychiater zij op de datum in geding leed aan een depressieve stoornis, een somatoforme stoornis NAO en een posttraumatische stressstoornis, terwijl voorts van belang is dat bij haar zwakzinnigheid is vastgesteld.
4.1.
De Raad heeft aanleiding gevonden een onafhankelijke psychiatrische deskundige te raadplegen. In hun rapport van 12 september 2013 concluderen deskundigen Van Gorsel en De Haan tot de aanwezigheid van meer beperkingen bij appellante op de ter beoordeling voorliggende datum 24 december 2009. Daartoe hebben zij overwogen dat het onderzoek heeft uitgewezen dat appellante op 24 december 2009 leed aan een ernstige depressieve stoornis, met atypische psychotische kenmerken. Daarnaast is sprake van lichte zwakzinnigheid.
4.2.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep van het Uwv is uiteindelijk, bij nadere beschouwing, tot de conclusie gekomen dat de gemachtigde van appellante terecht stelt dat het door de deskundigen beschreven beeld neerkomt op een situatie waarin geen sprake is van benutbare arbeidsmogelijkheden, in verband waarmee moet worden vastgesteld dat op
24 december 2009 bij appellante sprake was van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden.
4.3.
Tevens heeft de verzekeringsarts evenwel geoordeeld dat uit het rapport van de deskundigen ook blijkt dat de depressieve stoornis in partiële remissie is. Nu daarbij nog komt dat appellante haar werk in juni 2010 weer voor vier keer vier uur per week heeft hervat, kan volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep worden aangenomen dat appellante vanaf
1 september 2010, de datum waarop hij haar op de hoorzitting heeft gezien, weer belastbaar is te achten met arbeid, conform de per laatstgenoemde datum opgestelde FML. Uitgaande van de in die FML voor appellante vastgelegde belastbaarheid, heeft vervolgens een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante aan de hand van een schatting op theoretische functies bepaald op 40,62%.
4.4.
Deze nadere conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgend, heeft het Uwv bij besluit van 15 januari 2014 het bezwaar van appellante tegen het besluit van 14 juni 2010 alsnog gegrond verklaard en aan appellante een loongerelateerde WGA-uitkering ingevolge de Wet WIA toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is bepaald op 80 tot 100%. Tevens heeft het Uwv, in lijn met de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
1 september 2010 vastgesteld op 40,62%. Bij besluit van 14 januari 2014 heeft het Uwv nadere beslissingen genomen over de hoogte en de einddatum van de per 24 december 2009 aan appellante toegekende loongerelateerde uitkering.
4.5.
Appellante heeft in reactie op deze besluiten de stelling betrokken dat de vanaf
24 december 2009 alsnog aangenomen volledige arbeidsongeschiktheid tevens duurzaam is, in verband waarmee zij aanspraak maakt op een arbeidsongeschiktheidsuitkering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA-uitkering). Voorts is zij de mening toegedaan dat van die volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid ook op 1 september 2010 nog ongewijzigd sprake was.
5.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2.1.
In de eerste plaats overweegt de Raad dat de door het Uwv gevolgde handelwijze met betrekking tot de nadere besluitvorming, als onder 4.4 vermeld, in strijd is met artikel 7:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de vaste rechtspraak van de Raad die getrapte besluitvorming na een gemaakt bezwaar verbiedt (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 27 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AY0961). Het stond het Uwv niet vrij om in twee fasen nader op het bezwaar te beslissen. De Raad zal de besluiten van 14 januari en 15 januari 2014 in onderlinge samenhang aanmerken als één nadere beslissing op bezwaar.
5.2.2.
Tevens bestaat aanleiding die nadere beslissing op bezwaar, waarmee immers niet volledig aan het beroep van appellante is tegemoetgekomen, in de procedure te betrekken. Die nadere beslissing zal hierna als bestreden besluit 2 worden aangeduid.
5.3.
Vastgesteld moet voorts worden dat het Uwv bestreden besluit 1 niet langer juist acht. In verband hiermee dient de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard, te worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 dient gegrond te worden verklaard en bestreden besluit 1 dient te worden vernietigd, onder toewijzing van vergoedingen voor proceskosten en griffierechten als hierna onder BESLISSING vermeld.
5.4.1.
Met betrekking tot de vraag of bestreden besluit 2 in rechte stand kan houden, geldt in de eerste plaats, met betrekking tot het onderdeel daarvan waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2010 is verlaagd en nader is vastgesteld op 40,62%, het volgende. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft, zoals wordt vermeld onder 4.3, bij zijn oordeelsvorming over de medische situatie van appellante per 1 september 2010 in de eerste plaats in aanmerking genomen, dat naar uit het deskundigenrapport valt af te leiden, de ernstige depressie van appellante inmiddels in partiële remissie is gekomen. Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, moet evenwel op grond van het navolgende worden vastgesteld dat de kennelijke conclusie van de verzekeringsarts dat die partiële remissie zich reeds op 1 september 2010 had voltrokken, een genoegzame feitelijke grondslag mist.
5.4.2.
Hierbij geldt in de eerste plaats dat onder het kopje anamnese op bladzijde 5 van het deskundigenrapport staat vermeld dat het op dit moment, sinds een jaar, naar verhouding redelijk goed gaat met appellante. Gegeven het feit dat het rapport dateert van 12 september 2013 en het onderzoek heeft plaatsgevonden in juli en augustus 2013, kan aan de mededeling van een sinds een jaar opgetreden verbetering niet worden ontleend dat van die verbetering reeds sprake was in september 2010.
5.4.3.
Daarbij komt voorts dat, naar op bladzijde 7 van het deskundigenrapport wordt vermeld, appellante eind 2009 een ernstige terugval heeft gekregen, in de zin van zich opnieuw voordoende depressieve symptomen in combinatie met hallucinaties. Begin 2010 heeft dit geleid tot aanmelding bij GGZ-I-psy via de huisarts. Ook werd appellante in verband met suïcidaliteit beoordeeld door de psychiatrische crisisdienst. Daarna ging het langzaam beter met appellante, aldus het rapport, maar was - opnieuw - van remissie geen sprake. In 2012 volgde een nieuwe terugval. Deze periode van terugval heeft ongeveer zes maanden geduurd.
5.4.4.
De beschikbare gegevens laten weliswaar zien dat het, te rekenen vanaf 24 december 2009, op enig moment weer beter is gegaan met appellante, maar bieden onvoldoende concrete en onvoldoende objectief-medische aanknopingspunten voor het oordeel dat de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangenomen partiële remissie van het depressieve beeld en de daarop gebaseerde verbetering van de gezondheidssituatie van appellante en toename van haar arbeidsmogelijkheden, zich reeds - in een voor de onderhavige beoordeling relevant te achten mate - voorafgaande aan medio 2012 heeft voltrokken. De deskundigen hebben op de hen nader voorgelegde vraag of hun conclusies ook gelden voor de datum 1 september 2010, weliswaar niet eenduidig geantwoord, maar hun rapport bevat niettemin voldoende grondslag voor het oordeel dat de daarin beschreven gezondheidssituatie van appellante op 24 december 2009 en de daaruit voor haar op dat moment voortvloeiende beperkingen, op 1 september 2010 - en dit geldt evenzeer voor het daarop volgende tijdvak tot medio 2012 - nog geen wezenlijke wijziging hadden ondergaan.
5.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij zijn oordeelsvorming voorts in aanmerking genomen dat appellante vanaf juni 2010 in een omvang van vier keer vier uur per week het werk had hervat. De beschikbare gegevens bevatten evenwel geen aanknopingspunten om het ervoor te houden dat deze hervatting als duurzaam of substantieel kan worden aangemerkt. Het Uwv heeft nadere gegevens verstrekt met betrekking tot de verdiensten van appellante in de jaren 2010 tot en met medio 2014. Uit die gegevens komt naar voren dat de arbeidsinkomsten van appellante in 2010 nog een bescheiden karakter hadden. Ditzelfde geldt voor het jaar 2011. Pas in de loop van 2012 wijzen de arbeidsinkomsten van appellante in de richting van een meer substantiële en meer bestendige deelname aan het arbeidsproces.
5.6.
Het standpunt van het Uwv dat de met ingang van 24 december 2009 aangenomen arbeidsongeschiktheid van appellante geen duurzaam karakter heeft en dat derhalve geen termen bestaan voor toekenning van een IVA-uitkering, is juist. De beschikbare medische gegevens, waarvan in het bijzonder ook het deskundigenrapport, bevatten genoegzame aanwijzingen voor het oordeel dat de depressieve klachten van appellante op zich behandelbaar zijn en dat de per 24 december 2009 aangenomen beperkingen derhalve niet als duurzaam vallen aan te merken. Het feitelijk ziektebeloop vanaf medio 2012 vormt, naar het de Raad wil voorkomen, ook een bevestiging van de juistheid van dat oordeel.
5.7.
Uit het overwogene onder 5.4.1 tot en met 5.6 volgt dat bestreden besluit 2, wat betreft de toekenning aan appellante van een loongerelateerde WGA-uitkering met ingang van
24 december 2009, in rechte juist is te achten. Tevens volgt daaruit dat bestreden besluit 2, wat betreft de verlaging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2010, een deugdelijke medische grondslag ontbeert en derhalve in rechte geen stand kan houden. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient gegrond te worden verklaard en bestreden besluit 2 dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2010 is verlaagd en is vastgesteld op 40,62%. Aanleiding wordt gezien om zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2010 ongewijzigd wordt vastgesteld op 80 tot 100%.
6.1.
Met betrekking tot de vordering door appellante van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, overweegt de Raad als volgt. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de complexiteit van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van verzoeker gedurende de procesgang en de aard van het besluit en het daardoor getroffen belang van verzoeker, zoals ook uit de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens naar voren komt.
6.2.
Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 26 januari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. In die uitspraak heeft de Raad verder overwogen dat de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren, terwijl doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding is gepast van € 500, - per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De in overweging 6.1 vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten.
6.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vast staat dat vanaf de datum van ontvangst van het bezwaarschrift op 23 juli 2010 tot de datum van de uitspraak van de Raad op 9 januari 2015, vier jaar en bijna zes maanden zijn verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaren zou mogen bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn met bijna zes maanden is overschreden.
6.4.
De behandeling van het bezwaar door het Uwv heeft minder dan zes maanden geduurd en de periode vanaf de datum van ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op
18 januari 2011 tot aan de datum van de uitspraak van de Raad op 9 januari 2015, heeft bijna vier jaar geduurd. De Raad zal, uitgaande van een tarief van € 500, - per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de Staat, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb, veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500, - aan appellante, als vergoeding voor de door haar geleden immateriële schade.
7. Het verzoek van appellante om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen Wet WIA-uitkering komt voor toewijzing in aanmerking. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012 (ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958).
8. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- voor verleende rechtsbijstand in beroep, op € 2.695,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep en op € 833,- voor het op verzoek van appellante door psychiater C. Roose op 23 juni 2012 uitgebrachte rapport, in totaal € 4.508,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 10 december 2010 gegrond en vernietigt het besluit van 10 december 2010;
- verklaart het beroep tegen de besluiten van 14 en 15 januari 2014 gegrond en vernietigt de besluiten van 14 en 15 januari 2014, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 1 september 2010 is vastgesteld op 40,62%;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het onderdeel van de besluiten van 14 en
15 januari 2014 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van
1 september 2010 is vastgesteld op 40,62% en stelt de mate van arbeidsongeschiktheid per laatstgenoemde datum ongewijzigd vast op 80 tot 100%;
- veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellante van de wettelijke rente zoals onder 7 van deze uitspraak vermeld;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 4.508,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht van € 153,-- vergoedt;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Veiligheid en Justitie) tot betaling aan appellante van een schadevergoeding tot een bedrag van € 500,-;
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en J.P.M. Zeijen en
A.I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2015.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

JL