5.2.Naar aanleiding van het herzieningsverzoek van appellante van 16 maart 2012 en de in dat verband ingebrachte informatie over de activiteiten van werknemer als zelfstandige, heeft het Uwv op 14 mei 2014 een nieuw besluit genomen over het recht op WW-uitkering met ingang van 1 augustus 2011 en de in verband daarmee zogenoemde vrij te laten uren. Dit besluit van 14 mei 2014 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mede in de beoordeling betrokken. Aangezien bestreden besluit II niet langer wordt gehandhaafd, kan dit besluit niet in stand blijven.
5.3.1.Als redenen voor het verzoek om het toekenningsbesluit te herzien heeft appellante onder meer gewezen op de onduidelijkheden ten aanzien van de werkzaamheden van werknemer als zelfstandige en zijn sollicitatiegedrag.
5.3.2.Appellante is als eigenrisicodrager in de onderwijssector verantwoordelijk voor de re-integratie van werknemer. Uit dien hoofde dient appellante zorg te dragen voor de begeleiding van werknemer. Dat brengt mee dat bij een juiste uitvoering van die taak, appellante zeer goed op de hoogte kan zijn van de (inhoud van) diens activiteiten en sollicitaties. Het is daarom aan appellante om bij het Uwv op basis van concrete gegevens gerede twijfel aan de juistheid van de toekenning van WW-uitkering aan werknemer aan de orde te stellen. Appellante heeft geen toereikende onderbouwing van haar verzoek gegeven.
5.3.3.De zogenoemde vrij te laten uren die aan werknemer zijn toegekend bij het besluit van 14 mei 2014 zijn gebaseerd op een eigen opgave van werknemer en zijn in het licht van gewerkte uren in loondienst niet onlogisch. Verder heeft appellante geen concrete argumenten of feiten aangevoerd die er op duiden dat deze vrijlating onjuist zou zijn.
5.3.4.Er is dan ook geen grond om het besluit van 14 mei 2014 niet in stand te laten.
5.4.1.Niet ter discussie staat dat werknemer geacht werd gemiddeld één sollicitatie per week te verrichten. Over de beoordeelde periode bracht dat dus mee dat werknemer ten minste acht concrete en verifieerbare sollicitaties diende te verrichten. Het Uwv heeft in het bestreden besluit I vermeld dat werknemer niet van alle sollicitatieactiviteiten bewijsstukken heeft kunnen overleggen. Daarmee staat vast dat werknemer niet heeft voldaan aan de voorwaarde van de verifieerbaarheid.
5.4.2.Evenmin staat ter discussie dat werknemer in een aantal gevallen acquisitie voor zijn werk als zelfstandige heeft gepleegd en dat als sollicitatieactiviteit heeft opgevoerd. In het bestreden besluit I heeft het Uwv als toelichting een aantal voorbeelden gegeven bij wat door het Uwv onder sollicitatieactiviteiten wordt verstaan. Acquisitie voor het eigen bedrijf wordt daarin niet genoemd. Het ligt niet in de rede om acquisitie voor het eigen bedrijf aan te merken als trachten passende arbeid te verwerven in de zin van artikel 24, eerste lid, van de WW. Mede gelet op artikel 24, derde lid, van de WW gaat het bij het trachten passende arbeid te verwerven om arbeid in een dienstverband. Ook de bijzondere regeling die in artikel 77a van de WW is neergelegd waarbij het een werkloze, binnen het kader en met behoud van de WW-uitkering, mogelijk wordt gemaakt werkzaamheden als zelfstandige te verrichten, duidt daar op. Details van de door werknemer opgevoerde sollicitaties ontbreken, maar zijn beschrijvingen duiden er op dat in acht van de door hem opgevoerde sollicitaties sprake was van een activiteit gericht op het eigen bedrijf. Mede gelet op de vaststelling in onderdeel 5.4.1 heeft werknemer in de betreffende periode onvoldoende gesolliciteerd. Het Uwv was daarom gehouden een maatregel op te leggen.
5.4.3.Het in onvoldoende mate trachten passende arbeid te verwerven brengt, gelet op artikel 2, eerste lid, aanhef en onder c, in samenhang met artikel 6, eerste lid, van het Maatregelenbesluit in beginsel een maatregel mee van 25% van het uitkeringsbedrag gedurende ten minste vier maanden. Er is geen aanleiding om deze maatregel op een ander percentage of een andere duur te stellen.
5.4.4.Ter zitting heeft appellante toegelicht dat zij met deze procedure niet beoogt dat het Uwv werknemer alsnog een maatregel oplegt, maar slechts dat het Uwv de schade vergoedt die appellante heeft geleden als gevolg van het feit dat er geen maatregel is opgelegd op de uitkering van werknemer en een te hoog bedrag aan uitkering van werknemer op appellante is verhaald. Gelet op hetgeen onder 5.4.3 is overwogen, zal het Uwv daarom de schade dienen te vergoeden die appellante heeft geleden als gevolg van het niet opleggen van de aldaar genoemde maatregel.
6. In onderdeel 3.27 van de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank een beroepsgrond van appellante verworpen tegen een ook op 24 oktober 2012 door het Uwv gehandhaafd besluit om geen dwangsom wegens niet tijdig beslissen te betalen. Ter zitting heeft appellante toegelicht dat dit onderdeel van de aangevallen uitspraak niet langer wordt bestreden.
7. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal, voor zover aangevochten, worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal het beroep tegen de besluiten van 24 en 25 oktober 2012 gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit I zal wegens strijd met artikel 27, derde lid, van de WW worden vernietigd en het Uwv zal worden opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 mei 2012. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op dat bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad. Het bestreden besluit II zal eveneens worden vernietigd. Het beroep tegen het besluit van 14 mei 2014 zal ongegrond worden verklaard.
8. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de kosten van appellante voor verleende rechtsbijstand. De kosten in bezwaar worden begroot op € 980,-, in beroep op € 980,- en in hoger beroep op € 980,-, in totaal € 2.940,-.