Uitspraak
30 september 2013, 12/1259 (aangevallen uitspraak)
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om de herziening van een persoonsgebonden budget (pgb) dat aan appellante is verleend door Zorgkantoor Zuid-Limburg. Appellante had in 2011 een pgb van € 19.893,30 ontvangen, maar na signalen van mogelijk misbruik heeft het Zorgkantoor de betalingen opgeschort. Appellante diende een wijzigingsformulier in, waarna de resterende voorschotten werden uitbetaald. Echter, bij de vaststelling van het pgb in maart 2012 werd een bedrag van € 15.754,90 teruggevorderd omdat appellante niet kon verantwoorden dat dit bedrag aan zorg was besteed. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Zorgkantoor verklaarde het bezwaar ongegrond, met de stelling dat de verantwoordelijkheid voor de besteding van het pgb bij appellante lag.
De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond, wat leidde tot hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. In hoger beroep voerde appellante aan dat het Zorgkantoor haar geen pgb had mogen toekennen, omdat zij tot een kwetsbare groep behoort. De Raad oordeelde echter dat appellante niet tijdig bezwaar had gemaakt tegen de toekenning van het pgb en dat het besluit in rechte vaststond. Bovendien had appellante niet voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden, waardoor het Zorgkantoor bevoegd was om het pgb lager vast te stellen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Zorgkantoor in redelijkheid tot terugvordering van het onterecht betaalde bedrag kon overgaan. De verantwoordelijkheid voor de verantwoording van de besteding van het pgb ligt bij de verzekerde, ook als het beheer door een derde wordt uitgevoerd. De omstandigheden die appellante aanvoerde, zoals haar kwetsbaarheid en de vermeende fraude door haar zorgverlener, werden niet als voldoende onderbouwd beschouwd om het Zorgkantoor in zijn besluit te weerleggen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 10 juni 2015.