ECLI:NL:CRVB:2015:1813

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
14-848 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van medisch onderzoek en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant, die als bijrijder op een vrachtauto werkte, had zich op 11 november 2010 ziek gemeld vanwege lichamelijke klachten. Na een beoordeling in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) vastgesteld dat hij geen recht had op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd door de rechtbank in een eerdere uitspraak bevestigd.

De appellant stelde in hoger beroep dat hij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen en dat hij niet geschikt was voor de geselecteerde functies. Hij voerde aan dat hij door zijn lichamelijke klachten, waaronder rugklachten en astma, niet in staat was om de vereiste taken uit te voeren. De rechtbank had echter geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) correct waren vastgesteld. De rechtbank oordeelde ook dat de geschiktheid van de appellant voor de geselecteerde functies voldoende was aangetoond.

In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep het oordeel van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hadden verricht en dat de in de FML vastgestelde beperkingen niet waren onderschat. De Raad verwierp de argumenten van de appellant over zijn trillende handen en voeten, omdat deze niet voldoende waren onderbouwd. De Raad concludeerde dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berustte en dat de geschiktheid voor de functies voldoende was aangetoond. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

14/848 WIA
Datum uitspraak: 6 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2014, 13/3002 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Sloot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2015. Appellant is, met voorafgaande kennisgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als bijrijder op een vrachtauto voor 40 uur per week. Op 11 november 2010 is hij voor dit werk uitgevallen wegens lichamelijke klachten. In verband met het volbrengen van de wachttijd heeft een beoordeling plaatsgevonden in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts, die in zijn rapport van 21 december 2012 heeft vastgesteld dat appellant als gevolg van rugklachten en astma beperkingen heeft. Deze beperkingen heeft hij weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 december 2012. Vervolgens is een arbeidsdeskundige in haar rapport van 3 januari 2013 tot de conclusie gekomen dat appellant niet meer geschikt is voor zijn eigen werk maar nog wel geschikt is voor een viertal andere functies. Op basis van drie van deze functies heeft zij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op minder dan 35%. In overeenstemming met dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 7 januari 2013 vastgesteld dat appellant met ingang van 8 november 2012 geen recht heeft op een WIA-uitkering.
1.2.
Het door appellant tegen dat besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 mei 2013 (bestreden besluit), in overeenstemming met rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 23 april 2013 en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 mei 2013, ongegrond verklaard.
2.1.
In beroep heeft appellant gesteld dat hij meer beperkingen heeft dan door het Uwv is aangenomen. Voorts acht hij zich niet geschikt voor de geselecteerde functies. Voor deze functies is onder meer een fijne motoriek vereist en daarover beschikt hij niet. Daarnaast moet hij in de functies van snackbereider en inpakker kunnen traplopen maar zijn vermogen om te klimmen is beperkt. Ter ondersteuning van zijn standpunt, heeft appellant informatie overgelegd van het VUmc.
2.2.
Het Uwv heeft in beroep rapporten overgelegd van 27 juni 2013 en 30 oktober 2013 van respectievelijk de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
3. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat niet is gebleken van een onzorgvuldig medisch onderzoek door de verzekeringsartsen. De primaire verzekeringsarts heeft vanwege aspecifieke rugklachten en astma bij appellant beperkingen aangenomen ten aanzien van zware belasting van het bovenste deel van de wervelkolom en armen, hoewel uit het verzekeringsgeneeskundig en het neurologische onderzoek, waaronder een MRI-scan, niet gebleken is van objectieve afwijkingen. Daarnaast heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, die duidelijk en inzichtelijk heeft gerapporteerd, in zijn rapport van 23 april 2013 te kennen heeft geven dat er geen medische argumenten zijn om af te wijken van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Voorts is in overweging genomen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 30 oktober 2013 geen aanleiding heeft gezien de FML te wijzigen op grond van de door appellant in beroep overgelegde medische informatie van het VUmc. De CT-scan van de hersenen heeft geen afwijkingen laten zien en appellant is ontslagen zonder verdere therapeutische interventies. Bovendien is de hoofdpijn van appellant van na de datum in geding. De rechtbank heeft tevens geoordeeld dat de beperkingen op de juiste wijze zijn vastgelegd in de FML en dat de geschiktheid van appellant voor de geselecteerde functies voldoende is gemotiveerd. Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank het beroep dan ook ongegrond verklaard.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant gesteld dat de rechtbank in haar uitspraak ten onrechte niet is ingegaan op de medische informatie van het VUmc, waaruit blijkt dat appellant oncontroleerbaar rilt met handen en voeten. Voorts heeft hij gesteld dat hij de geselecteerde functies niet kan uitoefenen omdat hij door het rillen en trillen van zijn handen en voeten beperkt is in zijn snelle en fijne motoriek. Het tempo van de lopende band kan hij niet bijhouden en dit zal het productieproces vertragen. Daarnaast heeft appellant gesteld dat de functies van snackbereider en inpakker ook niet geschikt zijn vanwege de omstandigheid dat hij in deze functies moet traplopen. Weliswaar heeft de rechtbank overwogen dat hij bij het traplopen in deze functies zijn eigen tempo kan bepalen, maar naar de mening van appellant zal zijn tragere tempo, naast spanningen op de werkvloer, tevens leiden tot frustratie en onvermogen bij hemzelf, omdat hij continu met zijn beperkingen wordt geconfronteerd.
4.2.
Het Uwv heeft in hoger beroep rapporten van 20 februari 2014 en 31 maart 2014 van respectievelijk de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overgelegd.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsartsen een zorgvuldig medisch onderzoek hebben verricht is juist. De in de aangevallen uitspraak aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Op grond van de beschikbare medische gegevens wordt het oordeel van de rechtbank dat de in de FML vastgestelde beperkingen niet zijn onderschat eveneens juist geacht. Voor wat betreft het standpunt van appellant dat hij tevens beperkingen heeft als gevolg van zijn trillende handen en voeten wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 20 februari 2014. Daarin is dit standpunt gemotiveerd weerlegd en deze motivering kan niet voor onjuist worden gehouden. Ook anderszins heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat zijn beperkingen zijn onderschat. Dit betekent dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
5.2.
Het oordeel van de rechtbank dat, uitgaande van de op 21 december 2012 vastgestelde FML, de geschiktheid van de functies in voldoende mate is aangetoond, wordt eveneens onderschreven. Daarvoor wordt verwezen naar de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 15 mei 2013, 27 juni 2013 en 31 maart 2014, waarin de signaleringen met betrekking tot de belastende factoren in de functies voldoende inzichtelijk en overtuigend zijn toegelicht. Voor wat betreft het traplopen in de functies van snackbereider en inpakker wordt overwogen dat appellant, zoals blijkt uit de FML, op dit item geen beperkingen heeft.
5.3.
Gelet op de overwegingen in 5.1 en 5.2 wordt geoordeeld dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling wordt geen aanleiding gezien.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.T. van den Corput als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van V. van Rij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2015.
(getekend) J.J. van den Corput
(getekend) V. van Rij

NK