ECLI:NL:CRVB:2015:1811

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
14-64 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam inzake Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen een beslissing van de rechtbank Amsterdam. Appellant had verzocht om een Ziektewet-uitkering over de periode van 12 juli 1993 tot 18 december 1993. Het Uwv had de aanvraag om een ZW-uitkering eerder niet-ontvankelijk verklaard, omdat er al een besluit was genomen in 1995 waarin werd vastgesteld dat appellant geen recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen, omdat het Uwv niet had onderkend dat er sprake was van een herhaalde aanvraag. Het Uwv heeft vervolgens een nieuw besluit genomen, maar dit werd door appellant betwist in hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht had gesteld dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die aanleiding gaven om terug te komen op het eerdere besluit. De Raad oordeelde dat de opmerking van de verzekeringsarts in een rapport uit 2010 niet als nieuw feit kon worden beschouwd, omdat het ging om een interpretatie van oude feiten. De Raad heeft de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het beroep van appellant tegen het besluit van 27 januari 2014 ongegrond verklaard. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en D.S. de Vries als leden. De beslissing is openbaar uitgesproken op 27 mei 2015.

Uitspraak

14/64 ZW, 14/4079 ZW
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
20 december 2013, 13/672 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Marokko) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, vergezeld van een nieuwe beslissing op bezwaar, gedateerd 27 januari 2014.
Namens appellant is nader gereageerd.
De rechtbank Amsterdam heeft het bij die rechtbank ingediende beroepschrift tegen het besluit van 27 januari 2014 doorgezonden aan de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Namens appellant is
mr. De Witte verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant heeft op 4 januari 2013 aan het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) over de periode van 12 juli 1993 tot
18 december 1993. Appellant heeft zijn aanvraag onder meer gebaseerd op een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 november 2010, opgesteld in het kader van een aanvraag van appellant om uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, waarin gesteld wordt dat “de arbeidsongeschiktheid tot
18 december 1993 niet kan worden tegengesproken”.
1.2.
Het Uwv heeft de aanvraag om ZW-uitkering bij besluit van 24 januari 2013 niet-ontvankelijk verklaard. Daartoe heeft het Uwv overwogen dat reeds op 13 februari 1995 een beslissing is afgegeven waarin is meegedeeld dat appellant met ingang van 12 juli 1993 geen recht heeft op een ZW-uitkering. Tegen dat besluit is geen bezwaar gemaakt, zodat het in rechte vaststaat. Subsidiair stelt het Uwv zich op het standpunt dat de aanvraag onredelijk laat is ingediend.
1.3.
Bij besluit van 6 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2013 ongegrond verklaard.
2.1.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet heeft onderkend dat sprake is van een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Nu het Uwv een inhoudelijke beoordeling en ook geen toets op nova heeft verricht, berust het bestreden besluit op een onvoldoende motivering.
2.2.
Appellant heeft in hoger beroep - kort weergegeven - aangevoerd dat de rechtsvoorganger van het Uwv in 1993 geen besluit heeft genomen over het recht op ZW-uitkering vanaf
12 juli 1993, zodat het Uwv, naar aanleiding van het verzoek van 4 januari 2013, daarover alsnog een besluit zal moeten nemen.
2.3.
Het Uwv heeft berust in de uitspraak van de rechtbank en ter uitvoering van die uitspraak het besluit van 27 januari 2014 genomen. In dat besluit is overwogen dat geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb die aanleiding geven terug te komen van het besluit van 13 februari 1995. De opmerking van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 november 2010 valt daar niet onder, nu die uitlating is gedaan in het kader van een WAO-beoordeling en zeker niet bedoeld is om het recht op ziekengeld over de periode van 12 juli 1993 tot en met 18 december 1993 vast te stellen. Bovendien is de aanvraag om ziekengeld onredelijk laat ingediend.
3.1.
De Raad overweegt als volgt.
3.2.
Geoordeeld wordt dat het besluit van 27 januari 2014 een besluit is tot wijziging van het bestreden besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Awb. De rechtbank heeft zich bij mondelinge uitspraak van 16 juli 2014 terecht onbevoegd verklaard het beroep tegen dat besluit te behandelen en terecht het beroepschrift ter behandeling doorgezonden aan de Raad.
3.3.
De Raad stelt voorop dat zich onder de gedingstukken een brief bevindt van de rechtsvoorganger van het Uwv van 13 februari 1995, gericht aan appellant, waarin het volgende gesteld wordt:
“Naar aanleiding van uw geclaimde arbeidsongeschiktheid vanuit Marokko per 12 juli 1993 delen wij u het volgende mede.
Vanaf januari 1994 ontvangen wij geen rapporten meer van de Caisse Nationale de Sécurité sociale. Wij nemen aan dat u arbeidsgeschikt bent.
Echter u zult zich eerst moeten vervoegen op het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundige van het GUO, [adres] in [plaatsnaam]. Alvorens te bepalen of u recht hebt op uitkering krachtens de Ziektewet over de periode 12 juli 1993 tot eind december 1993.”
Door of namens appellant is op deze brief (destijds) niet gereageerd en appellant heeft zich ook niet op het spreekuur van de verzekeringsgeneeskundige gemeld. De Raad is van oordeel, daargelaten of de brief van 13 februari 1995 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, dat appellant hiermee formeel heeft berust in het uitblijven van een Zw-uitkering zolang hij zich niet op het spreekuren van een verzekeringsgeneeskundige zou hebben gemeld. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 maart 2013 (ECLI:NLCRVB:2013BZ5774) moet de nu herhaalde weigering om over die periode uitkering te verstrekken daarom op één lijn worden gesteld met een weigering om van een besluit terug te komen als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Dat betekent dat het Uwv eerst in het besluit van 27 januari 2014 het juiste toetsingskader heeft gehanteerd, en dat de rechtbank terecht het bestreden besluit heeft vernietigd en het Uwv opdracht heeft gegeven een nieuw besluit te nemen.
3.5.
De Raad dient nu het besluit van 27 januari 2014 te beoordelen. Daarbij dient de beoordeling zich in beginsel te beperken tot de vraag of het Uwv terecht heeft gesteld dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Met het Uwv is de Raad van oordeel dat geen sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. De stukken van de CNNS die door appellant zijn overgelegd dateren van lang geleden. Ook de onder 1.1 aangehaalde uitlating van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 november 2010 over de arbeidsongeschikt van appellant tot 18 december 1993 kan niet als een novum beschouwd worden. Het betreft hier een interpretatie van en oordeelsvorming over - overigens in het kader van andere wetgeving - oude reeds lang bekende feiten.
3.6.
Het hoger beroep slaagt daarom niet en het beroep tegen het besluit van 27 januari 2014 dient ongegrond te worden verklaard.
4. Voor een proceskostenvergoeding is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 27 januari 2014 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

MK