4.1.De Raad stelt vast dat de aangevallen uitspraken deels zien op de intrekking en medeterugvordering van de tegemoetkoming kinderopvang van appellante op grond van de WKO. In artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State is onder meer bepaald dat een belanghebbende bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) hoger beroep kan instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tenzij tegen die uitspraak hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep of het College van Beroep voor het bedrijfsleven of het gerechtshof. Ingevolge artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beroepswet kan, voor zover hier van belang, een belanghebbende bij de Raad beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank inzake een besluit, genomen op grond van een wettelijk voorschrift dat is opgenomen in de bijlage bij de Beroepswet. Aangezien de WKO daarin niet is opgenomen, is de Raad niet bevoegd te oordelen over de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken voor zover deze betrekking hebben op de besluitvorming op grond van de WKO. De Raad zal de hoger beroepschriften, voor zover die betrekking hebben op de besluitvorming op grond van de WKO, met toepassing van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb doorzenden naar de ABRvS.
de intrekking en medeterugvordering
4.2.1.Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 30 april 2012 tot en met
14 september 2012.
4.2.2.Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.3.De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.2.4.Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.2.5.Op 5 september 2012 heeft appellante tegenover de DWI onder meer het volgende verklaard. “Het klopt inderdaad dat ik en mijn dochter een paar dagen per week op dit adres [het [Adres B]] verblijf. Mijn vriend, [appellant], verblijft dan ook bij zijn moeder. Gemiddeld is dit 3 a 4 dagen per week. (…) Wij vormen in feite een gezin maar hebben geen eigen woning. Het is vanaf ongeveer 30 april 2012 dat wij op twee adressen verblijven en een gezin vormen. Ik en mijn dochter hebben op het [Adres B] kleding liggen. (…) Mijn vriend heeft daar [op het uitkeringsadres)] ook kleding liggen. (…) Mijn vriend kookt wel eens als we bij mijn moeder [op het uitkeringsadres] zijn. Als we bij mijn schoonmoeder zijn halen wij ook boodschappen en mijn vriend kookt dan ook regelmatig als we bij zijn moeder verblijven.”
4.2.6.Anders dan appellanten betogen, bieden de in 4.2.5 geciteerde verklaringen van appellante wel een ontoereikende feitelijke grondslag voor de conclusie dat appellanten gedurende de hier te beoordelen periode hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. De verklaring van appellante vindt bovendien steun in de bevindingen tijdens het in 1.3 genoemde huisbezoek aan het [Adres B]. Tijdens dat huisbezoek is kleding van appellante aangetroffen in de door appellant gebruikte slaapkamer en in de wasmand in de hal van de woning. Daarnaast zijn tijdens het huisbezoek onder meer kledingstukken, speelgoed en verzorgingsartikelen van de dochter van appellante aangetroffen.
4.2.7.Uit 4.2.5 en 4.2.6 volgt dat aan het eerste criterium van een gezamenlijke huishouding is voldaan.
4.2.8.Nu niet in geschil is dat appellanten in de te beoordelen periode zorg voor elkaar droegen, is ook aan het tweede criterium van een gezamenlijke huishouding voldaan en heeft het college terecht geconcludeerd dat appellanten in de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. Appellante heeft in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting daarvan geen melding gemaakt aan het college. Zij was in die periode niet te beschouwen als zelfstandig subject van bijstand.
4.3.1.In artikel 59, tweede lid, van de WWB is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
4.3.2.Gelet op 4.2.8 is appellant die persoon.