[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 5 april 2006, 05/3112 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 maart 2007
Namens appellant heeft mr. M.A.E. Bol, medewerker bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 06/749 WWB, plaatsgevonden op
13 februari 2007, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.
In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
E.L.V. van den [E.] (hierna: Van den [E.]) ontving ten tijde hier van belang een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
Naar aanleiding van de mededeling van Van den [E.] dat zij met ingang van 1 maart 2004 aan appellant een kamer verhuurt, heeft het Team Handhaving van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (Sociale Zaken & Werkgelegenheid) van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van Van den [E.]. In dat kader is op
29 oktober 2004 een huisbezoek gebracht aan de woning van Van den [E.] en hebben Van den [E.] en appellant op
9 november 2004 een verklaring afgelegd. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
21 december 2004.
De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 23 december 2004 de bijstandsuitkering van Van den [E.] met ingang van 1 maart 2004 te beëindigen (lees: in te trekken) op de grond dat Van den [E.] vanaf die datum zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt, met appellant een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd. Bij besluit van 30 maart 2005 heeft het College met toepassing van artikel 59 van de WWB de over de periode van 1 maart 2004 tot en met 30 november 2004 ten behoeve van Van den [E.] gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 9.958,21 mede van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 8 september 2005 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 30 maart 2005 ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat bij besluit van 23 december 2004 de aan Van den [E.] verleende bijstand met ingang van 1 maart 2004 is ingetrokken op de grond dat Van den [E.] met appellant een gezamenlijke huishouding voert, dat het daartegen door Van den [E.] gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard en dat daarmee vast staat dat appellant en Van den [E.] vanaf 1 maart 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 8 september 2005 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het onderhavige geding dient de Raad te beoordelen of de rechtbank terecht tot de conclusie is gekomen dat ten aanzien van appellant is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Daarin is bepaald dat indien de bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden had moeten worden verleend, maar zulks achterwege is gebleven omdat de belanghebbende de inlichtingenplicht als bedoeld in artikel 17 van de WWB niet of niet behoorlijk is nagekomen, de kosten van de ten onrechte verleende bijstand mede kunnen worden teruggevorderd van de persoon met wiens middelen bij de verlening van bijstand rekening had moeten worden gehouden.
Voor de vaststelling dat, in het onderhavige geval, appellant die persoon is, is vereist dat hij in de in geding zijnde periode met Van den [E.] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB heeft gevoerd.
De Raad is met appellant van oordeel dat het enkele feit dat de aan Van den [E.] verleende bijstand met ingang van
1 maart 2004 is ingetrokken op de grond dat Van den [E.] met appellant een gezamenlijke huishouding voert en het daartegen door Van den [E.] gemaakte bezwaar ongegrond is verklaard, nog niet meebrengt dat ten aanzien van appellant zonder meer kan worden aangenomen dat er vanaf 1 maart 2004 sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het College heeft dan ook ten onrechte hetgeen appellant in bezwaar daartegen heeft ingebracht onbesproken gelaten. Het voorgaande betekent dat het besluit van 8 september 2005 berust op een ondeugdelijke motivering. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 8 september 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen. De Raad ziet vervolgens aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit in stand blijven, en overweegt daartoe als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding.
De Raad is van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt dat appellant en Van den [E.] van 1 maart 2004 tot en met 30 november 2004 hun hoofdverblijf hadden in de woning van Van den [E.] aan de [straatnaam] [huisnummer] te [woonplaats]. De Raad acht met name van betekenis dat appellant gedurende die periode op dat adres ingeschreven stond, daar een kamer huurde en zijn administratie bewaarde en op de facturen van zijn bedrijf dat adres vermeldde. Voorts stond het bedrijf van appellant bij de Kamer van Koophandel te Utrecht op genoemd adres geregistreerd. Appellant verbleef regelmatig op de [straatnaam] en ontving daar maandelijks gedurende de weekends zijn kinderen. In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen gaat de Raad voorbij aan de stelling van appellant dat hij slechts enkele dagen per week in de woning van Van den [E.] verbleef. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant geen opheldering heeft verschaft over het adres of de adressen waar hij wel zou hebben verbleven.
De Raad is voorts van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellant en Van den [E.] van 1 maart 2004 tot en met 30 november 2004 blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad hecht hierbij in het bijzonder betekenis aan de bevindingen van het huisbezoek van 29 oktober 2004. Van den [E.] heeft tijdens dat huisbezoek verklaard dat appellant gebruik maakt van de woonkamer van haar woning, dat zij de kamer van appellant gebruikt voor de opslag van goederen en het drogen van de was, dat zij en appellant af en toe samen eten, samen met zijn auto de grote boodschappen doen en soms gezamenlijke activiteiten ondernemen. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellant tijdens de zitting van de Raad heeft verklaard dat de woon- en leefsituatie zoals deze was ten tijde van het huisbezoek niet wezenlijk verschilde van die in de daarvoor gelegen periode.
Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat er sprake is van een door zakelijke verhoudingen beheerste kamerhuurrelatie. De Raad heeft daarbij van belang geacht dat de hoogte van de door appellant betaalde huur, gelet op de door Van den [E.] gederfde huursubsidie en de verlaging van de toeslag op haar bijstandsuitkering, niet als een commerciële vergoeding voor onderdak kan worden beschouwd. In aanmerking genomen de wederzijds verleende zorg is de Raad voorts van oordeel dat in de situatie van appellant en Van den [E.] hetgeen in een commerciële relatie gebruikelijk is, wordt overschreden.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat appellant en Van den [E.] van 1 maart 2004 tot 1 december 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Nu gelet op de gedingstukken voorts vaststaat dat verlening van bijstand als gezinsbijstand aan gehuwden - niettemin - achterwege is gebleven omdat Van den [E.] de ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Algemene bijstandswet respectievelijk artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting niet is nagekomen, is gegeven dat over genoemde periode is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 59, tweede lid, van de WWB. Het College was derhalve bevoegd de over die periode gemaakte kosten van bijstand mede van appellant terug te vorderen.
Het College voert het beleid dat in de gevallen, bedoeld in de artikelen 58 en 59 van de WWB, in beginsel wordt teruggevorderd, en dat van terugvordering kan worden afgezien indien het terug te vorderen bedrag lager is dan een door of namens het College nader vast te stellen bedrag, de vordering niet is ontstaan door het bij recidive niet nakomen van de inlichtingenplicht van artikel 17 van de WWB, of hiertoe een dringende reden aanwezig is. Naar het oordeel van de Raad gaat dit beleid, althans voor zover het betreft de (mede)terugvordering van bijstand die het gevolg is van een herzienings- of intrekkingsbesluit op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB (ook) in een situatie waarin - zoals in het onderhavige geval - geen sprake is van recidive de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunt voor het oordeel dat het ten aanzien van appellant genomen besluit tot terugvordering van de kosten van de aan Van den [E.] verleende bijstand niet in overeenstemming is met het door het College gevoerde beleid. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin een grond voor het oordeel dat het College, met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, in afwijking van het beleid (geheel of gedeeltelijk) van terugvordering had moeten afzien.
Het voorgaande brengt mee dat er geen grond is voor inwilliging van het verzoek om veroordeling van het College tot schadevergoeding.
De Raad ziet ten slotte aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 8 september 2005 en bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.288,-- , te betalen door de gemeente Utrecht.
Bepaalt dat de gemeente Utrecht aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.J.A. Kooijman als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2007.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.