ECLI:NL:CRVB:2015:1797

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
14-3252 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot bijstandsverlening zonder dringende redenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de terugvordering van een voorschot op bijstandsverlening. Appellante had op 10 juni 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, waarna het college van burgemeester en wethouders van Almere haar op 23 juli 2010 een voorschot van € 1.150,- had toegekend. Echter, op 29 juli 2010 werd de aanvraag buiten behandeling gesteld, en op 7 september 2010 werd het voorschot teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen deze terugvordering werd door het college niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat was ingediend. De rechtbank Midden-Nederland heeft het bezwaar van appellante gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak had voorzien, omdat appellante geen gronden had aangevoerd tegen de terugvordering. De Raad bevestigde dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, aangezien appellante niet had aangetoond dat de terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties zou leiden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

14/3252 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
24 april 2014, 13/457 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. Taheri, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Taheri. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Koot.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 10 juni 2010 een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 23 juli 2010 heeft het college appellante een voorschot toegekend van € 1.150,-.
1.2.
Bij besluit van 29 juli 2010 heeft het college de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.3.
Bij besluit van 7 september 2010 heeft het college het aan appellante verstrekte voorschot van € 1.150,- van haar teruggevorderd. Het bezwaar van appellante tegen de terugvordering heeft het college bij besluit van 10 december 2012 (bestreden besluit) primair
niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar berust op de grond dat dit te laat is ingediend. Het college heeft aan het bestreden besluit subsidiair ten grondslag gelegd dat de bij wijze van voorschot verleende bijstand op grond van artikel 58, eerste lid, onder d, van de WWB is teruggevorderd omdat de aanvraag buiten behandeling is gesteld en geen recht op bijstand bestaat. Het college heeft in de omstandigheid dat appellante momenteel een bijstandsuitkering heeft geen dringende redenen gezien om van de terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het bezwaar tegen het besluit van 7 september 2010 niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het college geen verzendadministratie voert en uit de gedingstukken niet kan worden afgeleid dat appellante het besluit van 7 september 2010 eerder dan de dag na toezending van dit besluit bij brief van 20 augustus 2012 heeft ontvangen. De rechtbank heeft aanleiding gezien zelf in de zaak te voorzien, omdat appellante geen gronden dan wel feiten en/of omstandigheden heeft aangevoerd die maken dat de terugvordering van het verleende voorschot geen stand zou kunnen houden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat het in 1.2 genoemde besluit tot buitenbehandelingstelling van de aanvraag om bijstand in rechte vast staat. De rechtbank heeft, nu een nadere motivering en/of onderbouwing over de redelijkheid van de terugvordering ontbreekt, overwogen dat het bezwaar, zoals ook in het bestreden besluit is geoordeeld, ongegrond is.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft appellante - samengevat - aangevoerd dat de rechtbank niet zelf had mogen voorzien en ten onrechte de plaats van het bestuursorgaan heeft ingenomen, nu de vraag of de terugvordering redelijk en/of billijk is de beoordelingsvrijheid van het college betreft. Appellante heeft voorts ter zitting aangevoerd dat zij destijds en ook op dit moment in bijstandbehoevende omstandigheden verkeert en dat daarom sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 16 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7385), behoort de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Vaststaat dat appellante in beroep geen gronden heeft aangevoerd die zien op de terugvordering van de bij wijze van voorschot verleende bijstand, terwijl het college in het bestreden besluit reeds (subsidiair) heeft beslist op de vraag of aanleiding bestaat om van terugvordering af te zien. De rechtbank heeft dan ook terecht aanleiding gezien om zelf in de zaak te voorzien.
4.2.
De beroepsgrond dat sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, slaagt evenmin. Het college hanteert de beleidsregel dat geheel of gedeeltelijk van terugvordering wordt afgezien indien daartoe dringende redenen aanwezig zijn. Dringende redenen zijn aan de orde indien terugvordering tot onaanvaardbare financiële of sociale consequenties voor de betrokkene of zijn gezin zou leiden. Appellante heeft in hoger beroep niet onderbouwd dat en in hoeverre de terugvordering in haar geval tot dergelijke consequenties heeft geleid. De gestelde moeilijke financiële situatie vormt geen dringende reden in de hiervoor bedoelde zin. Daarbij is van belang dat financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering zich in het algemeen pas voordoen indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

HD