ECLI:NL:CRVB:2015:1796

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
10 juni 2015
Zaaknummer
14-293 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstand en medewerkingsverplichting bij huisbezoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellant had op 1 maart 2013 een aanvraag om bijstand ingediend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De aanvraag werd afgewezen omdat de appellant niet voldeed aan de medewerkingsverplichting en onvoldoende informatie had verstrekt, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De Raad oordeelde dat er redelijke grond was voor een huisbezoek, aangezien er twijfels bestonden over de juistheid van de door appellant opgegeven woonsituatie. Appellant had verklaard alleen te wonen, maar er stonden meerdere personen op zijn adres ingeschreven, wat vragen opriep over zijn financiële situatie.

Tijdens het huisbezoek op 2 april 2013 weigerde appellant echter zijn medewerking. Ondanks eerdere toezeggingen om mee te werken, gaf hij aan niet op tijd te kunnen zijn en verbrak hij uiteindelijk de verbinding met de handhavingsspecialisten. De Raad oordeelde dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was, omdat appellant niet de nodige duidelijkheid had verschaft en niet voldeed aan zijn verplichtingen. De rechtbank had het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat de latere toekenning van bijstand in een nieuwe aanvraag niet relevant was voor de beoordeling van de aanvraag in deze zaak, omdat de relevante periode liep tot de datum van het primaire besluit op 4 april 2013. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C. van Viegen als voorzitter.

Uitspraak

14/293 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
13 december 2013, 13/3674 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Voor appellant is
mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. S.S. Kisoentewari.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 1 maart 2013 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Hij heeft daarbij als zijn woonadres opgegeven [adres] (opgegeven adres). Voorts heeft hij opgegeven geen inkomen, maar wel schulden te hebben.
1.2.
Naar aanleiding van de in 1.1 genoemde aanvraag heeft een handhavingspecialist van de afdeling controle van de Dienst Werk en Inkomen (DWI) een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens. In het kader van het onderzoek heeft de handhavingspecialist onder meer diverse registraties geraadpleegd, waaronder de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans: Basisregistratie Personen). Hieruit bleek dat op het opgegeven adres, behalve appellant, nog drie personen stonden ingeschreven. Voorts is uit dossieronderzoek gebleken dat appellant sinds 5 maart 2012 geen inkomsten meer heeft gehad.
1.3.
Appellant is vervolgens op 2 april 2013 om 11.00 uur gehoord door de handhavingspecialist. Ten aanzien van zijn woonsituatie heeft appellant verklaard dat hij alleen woont, maar dat er wel een gezin op zijn adres staat ingeschreven. Dit gaat om een kennis van hem, genaamd [naam], met zijn vrouw en kind. De reden daarvan is volgens appellant dat zij een inschrijfadres nodig hadden. Appellant kan hem wel uitschrijven. Over zijn inkomsten in het jaar voorafgaand aan zijn aanvraag heeft hij verklaard geleefd te hebben van leningen van familie en van zijn ex-vrouw. Ook heeft hij verklaard dat zijn ex-vrouw bijna altijd de huur voor hem betaalt. Tijdens het gesprek heeft appellant toestemming verleend voor een huisbezoek aan het opgegeven adres dat aansluitend aan het gesprek tussen 12:15 uur en 12:30 uur zou plaatsvinden. Appellant heeft het formulier toestemming huisbezoek vervolgens ondertekend.
1.4.
Na afloop van het gesprek hebben twee handhavingspecialisten op 2 april 2013 om
12.25
uur een bezoek gebracht aan het opgegeven adres. Omdat de deur niet open werd gedaan heeft de handhavingspecialist telefonisch contact opgenomen met appellant, die aangaf nog onderweg te zijn met de tram en niet te weten hoe lang het nog zou duren. De handhavingspecialist heeft voorgesteld om nog even voor de deur te wachten tot 12:45 uur. Appellant stemde hier mee in. De beide handhavingspecialisten zijn vervolgens een rondje met de auto gaan rijden om te kijken hoe ver de tramhalte van het opgegeven adres vandaan was. Zij zagen appellant in de omgeving lopen. De handhavingspecialist heeft appellant gewenkt en zag dat appellant knikte. De handhavingspecialisten zijn daarop teruggereden naar het opgegeven adres. Om 12.45 uur heeft de handhavingspecialist opnieuw telefonisch contact opgenomen met appellant en gevraagd hoever appellant op dat moment van de woning verwijderd was. Appellant heeft daarop verklaard: “Ik ben er nog niet. Ik ben nog steeds aan het lopen. Ik ga nu toch maar even naar de huisarts. Ja, ik werk inderdaad niet mee aan het huisbezoek, klaar!”. Toen de handhavingspecialist aan appellant vroeg of hij wist wat de consequenties van het niet meewerken aan een huisbezoek zijn, verbrak appellant de verbinding. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2013.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat er aanleiding was om een huisbezoek af te leggen. Appellant heeft niet voldaan aan de medewerkingsverplichting en heeft onvoldoende informatie gegeven, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.2.
Appellant heeft aangevoerd dat er geen redelijke grond was voor een huisbezoek omdat het feit dat er meerdere personen op zijn adres stonden ingeschreven niet van belang is. Appellant heeft hiervoor immers een verklaring gegeven en ook al zou er een heel gezin woonachtig zijn op zijn adres, dan kan dit slechts gevolgen hebben voor de toeslag. Deze beroepsgrond slaagt niet. De verklaringen van appellant tijdens het gesprek op het kantoor van de DWI rechtvaardigen de bij het college ontstane twijfel aan de juistheid of volledigheid van de door appellant opgegeven woonsituatie. Dit betrof immers niet alleen de inschrijving op het opgegeven adres van drie andere personen, maar ook de verklaringen die appellant heeft gegeven over zijn inkomsten en de betalingen van de huur door zijn ex-vrouw. Dit betekent dat er een redelijke grond bestond voor het huisbezoek.
4.3.
Ten aanzien van de stelling van appellant dat hij wel alle medewerking heeft verleend aan het huisbezoek heeft de rechtbank terecht overwogen dat aan het op ambtsbelofte opgemaakte en ondertekende rapport van 4 april 2013 doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. Uit dit rapport blijkt dat appellant, hoewel hij eerder had toegezegd om aan een huisbezoek te zullen meewerken, uiteindelijk heeft geweigerd mee te werken aan het aangekondigde huisbezoek. Dat de rapportage slechts door een handhavingspecialist is ondertekend, doet daar niet aan af. De beroepsgrond dat appellant te weinig tijd is gegeven om bij het huisbezoek aanwezig te zijn, slaagt niet. Er is immers tweemaal telefonisch contact geweest met appellant. De oorzaak dat het huisbezoek niet heeft kunnen plaatsvinden, ligt niet in het feit dat appellant niet op tijd kon zijn, maar in het feit dat hij zijn medewerking weigerde.
4.4.
Appellant heeft aangevoerd dat in het kader van een nieuwe aanvraag om bijstand alsnog een huisbezoek heeft plaatsgevonden. De woonsituatie van appellant is toen in orde bevonden en bij besluit van 8 mei 2013 is aan hem met ingang van 12 april 2013 bijstand naar de norm voor een alleenstaande toegekend. Volgens appellant had hiermee, in het kader van de heroverweging in bezwaar, rekening moeten worden gehouden. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. De hier te beoordelen periode loopt van 1 maart 2013, de datum van aanvraag, tot en met 4 april 2013, de datum van het primaire besluit waarbij de aanvraag is afgewezen. De latere toekenning van bijstand valt buiten deze periode. Voorts kan aan de woonsituatie zoals die op een latere datum is vastgesteld minder betekenis worden toegekend voor de te beoordelen periode, omdat de woonsituatie in de tussenliggende periode gewijzigd kan zijn.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

HD