ECLI:NL:CRVB:2015:1783

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juni 2015
Publicatiedatum
9 juni 2015
Zaaknummer
14-285 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding en schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking van bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en de afwijzing van een nieuwe aanvraag om bijstand. Appellante, die bijstand ontving als alleenstaande, heeft verklaard tijdelijk bij een partner te wonen. De Raad heeft vastgesteld dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met haar partner, aangezien er uit hun relatie twee kinderen zijn geboren en zij in dezelfde woning verblijven. De Raad oordeelt dat het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat appellante niet heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de besluiten van het college ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. De Raad heeft deze stelling verworpen, omdat volgens de WWB een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht wanneer de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en er uit hun relatie een kind is geboren.

Daarnaast heeft appellante een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel, maar ook dit werd door de Raad afgewezen. De Raad concludeert dat de situatie van appellante ongewijzigd is gebleven en dat zij niet kan worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van appellante af.

Uitspraak

14/285 WWB, 14/286 WWB
Datum uitspraak: 9 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
9 december 2013, 13/4780 en 13/6930 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en een nader stuk ingezonden.
Mr. M. Sloot, advocaat, heeft de behandeling van de zaak overgenomen van mr. Van der Wal.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 28 april 2015. Partijen zijn, appellante met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft appellante met ingang van 26 april 2010 bijstand verleend ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande. Appellante heeft bij de aanvraag verklaard dat zij tijdelijk woonde bij [naam] (L), waar zij op de bank sliep en betaalde voor kost en inwoning. Het college heeft bij een huisbezoek de woonsituatie van appellante in overeenstemming met haar opgave geacht.
1.2.
Op 2 oktober 2010 is de dochter van appellante en L geboren. Bij een gesprek bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI) van het college op 11 januari 2011 heeft appellante meegedeeld dat zij bij de vader van haar kind inwoont. Op 15 februari 2013 is het tweede kind van appellante en L geboren. Bij een gesprek op 21 maart 2013, waarop appellante met haar twee kinderen verscheen, verklaarde appellante desgevraagd dat haar jongste kind dezelfde vader had als haar oudste kind. Dit gesprek was voor de DWI aanleiding om een nader onderzoek in te stellen, waarbij ook een huisbezoek is afgelegd bij appellante.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 17 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2013 (bestreden besluit 1), de bijstand van appellante met ingang van 2 oktober 2010 ingetrokken op de grond dat appellante een gezamenlijke huishouding voert met L en dat het gezamenlijke inkomen hoger of gelijk is aan de toepasselijke bijstandsnorm. Met het gegeven dat appellante heeft voldaan aan haar inlichtingenverplichting zal bij de vaststelling van de terugvordering rekening gehouden moeten worden.
1.4.
Appellante heeft zich op 19 augustus 2013 gemeld om bijstand aan te vragen voor een alleenstaande. Zij heeft in haar aanvraag vermeld dat zij bij L woonde. Bij het intakegesprek heeft appellante verklaard dat de situatie ongewijzigd is en dat zij nog steeds met de kinderen bij haar (ex-)partner woonde. De ex-partner had een inkomen boven de bijstandsnorm.
1.5.
Bij besluit van 28 augustus 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2013 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag afgewezen omdat appellante na het besluit van 17 mei 2013 geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die een andere beslissing rechtvaardigen. Appellante kan niet worden aangemerkt als zelfstandig subject van bijstand, aangezien zij een gezamenlijke huishouding voert.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het onweerlegbaar rechtsvermoeden van toepassing is, waardoor niet relevant is of sprake is van wederzijdse zorg. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, omdat er geen ondubbelzinnige, ongeclausuleerde toezegging door een daartoe bevoegd orgaan is. Het college hoefde in de omstandigheden van appellante geen reden te zien om van intrekking af te zien. Met betrekking tot de nieuwe aanvraag heeft de rechtbank overwogen dat de situatie van appellante ongewijzigd is, zodat zij niet kan worden aangemerkt als een alleenstaande. De aanvraag is daarom terecht afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1.
Appellante heeft ten eerste aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een onweerlegbaar rechtsvermoeden als bedoeld in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB. Volgens appellante is de rechtbank voorbij gegaan aan het ontbreken van wederzijdse zorg, terwijl dit voor een gezamenlijke huishouding een noodzakelijk element is.
4.2.
Dit betoog slaagt niet. Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander. In de uitspraak van 29 januari 2002, ECLI:NL:CRVB:2002:AE0165, waarop appellante een beroep heeft gedaan, is overwogen dat artikel 3, vierde lid, van de WWB een belanghebbende niet belet om zowel het feitelijk bestaan van (een van) de vier daarin omschreven situaties als het daadwerkelijk hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning te betwisten. Dit betekent voor deze zaak dat appellante kan betwisten dat een kind is geboren uit haar relatie met L dan wel dat zij hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. Dat heeft zij niet gedaan, zodat een gezamenlijke huishouding aanwezig moet worden geacht. Door het onweerlegbaar rechtsvermoeden is niet van belang of sprake is van wederzijdse zorg.
4.3.
Appellante heeft voorts een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. Zij stelt dat de DWI door geen actie te hebben ondernomen naar aanleiding van haar mededeling dat zij bij de vader van haar kind woonde, bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat deze situatie geen gevolg zou hebben voor haar uitkering.
4.4.
Ook hierin volgt de Raad appellante niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 19 november 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK4735) in ieder geval vereist dat van de zijde van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Niet in geschil is dat het college een dergelijke toezegging niet heeft gedaan. Het enkele gegeven dat het college niet binnen bekwame tijd na de melding van appellante heeft meegedeeld dat zij geen recht had op bijstand, brengt niet mee dat het college niet bevoegd was de bijstand in te trekken.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 augustus 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN5014) is de bevoegdheid van het bijstandverlenend orgaan om onverschuldigd betaalde bijstand terug te vorderen in tijd beperkt indien dit orgaan niet adequaat reageert op signalen waaruit het kan afleiden dat het te veel of ten onrechte uitkering heeft verstrekt. Deze rechtspraak is hier niet van toepassing, aangezien het niet om terugvordering van onverschuldigd betaalde bijstand, maar om de intrekking van bijstand gaat. Ten overvloede wijst de Raad in dit verband op de mededeling in bestreden besluit 1, zoals hiervoor weergegeven in 1.3, laatste volzin en op de toezegging in het verweerschrift dat het college niet zal overgaan tot terugvordering.
De nieuwe aanvraag
4.6.
Tegen de afwijzing van de nieuwe aanvraag heeft appellante aangevoerd dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met haar omstandigheden. Zij heeft door de intrekking van de bijstand geen inkomen, terwijl zij de zorg heeft voor twee kinderen. Nu de DWI met de gegevens van appellante jarenlang niets heeft gedaan, is sprake van een bijzondere situatie. Het college heeft hier bij de afwijzing van de aanvraag onvoldoende rekening mee gehouden en aldus geen evenwichtige belangenafweging gemaakt, aldus appellante.
4.7.
In geval van een aanvraag om bijstand loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel vanaf de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen tot en met de datum van het besluit op aanvraag. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 19 augustus 2013 tot en met 28 augustus 2013.
4.8.
Indien periodieke algemene bijstand is beëindigd of ingetrokken en de betrokkene een nieuwe aanvraag indient gericht op het verkrijgen van bijstand met ingang van een later gelegen datum, ligt het op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden, in die zin dat hij op dat latere tijdstip wel voldoet aan de voorwaarden voor het recht op bijstand.
4.9.
Appellante heeft niet betwist dat haar situatie ongewijzigd was. Dit betekent dat de omstandigheden die tot intrekking van de bijstand hebben geleid ook ten tijde van de aanvraag nog steeds aanwezig waren, zodat geen recht op bijstand bestond. De gestelde moeilijke omstandigheden van appellante maken dit niet anders.
4.10.
Uit wat in 4.2 tot en met 4.9 is overwogen, volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham, in tegenwoordigheid van J.L. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2015.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J.L. Meijer
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

HD