ECLI:NL:CRVB:2015:1780

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
5 juni 2015
Zaaknummer
14-1713 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens ontbreken van procesbelang in studiefinancieringszaak

In deze zaak heeft appellante, een Surinaamse nationaliteit houdende studente, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond verklaard. Dit besluit hield in dat appellante per 1 januari 2014 niet voldeed aan de nationaliteitseis voor studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000). De minister had in een eerder besluit studiefinanciering toegekend voor de periode van september tot en met december 2013, maar stelde dat appellante per 1 januari 2014 niet meer aan de voorwaarden voldeed omdat zij niet voldoende uren zou werken.

Tijdens de zitting heeft de Raad voor de Rechtspraak overwogen of appellante voldoende procesbelang had bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak. De Raad concludeerde dat, gezien de omstandigheden, het hoger beroep niet tot een gunstiger resultaat voor appellante kon leiden. De minister had na de indiening van nieuwe stukken aan appellante studiefinanciering toegekend voor het kalenderjaar 2014, waardoor er geen direct procesbelang meer was voor appellante om het hoger beroep voort te zetten.

De Raad benadrukte dat voor een ontvankelijk hoger beroep vereist is dat er een concreet geschil is dat kan leiden tot een voor de appellante gunstiger uitkomst. De wens van appellante om in de toekomst duidelijkheid te krijgen over haar rechtspositie was onvoldoende om het hoger beroep ontvankelijk te verklaren. De Raad verklaarde het hoger beroep dan ook niet-ontvankelijk, zonder veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

14/1713 WSF
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 februari 2014, 13/6042 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend en bij brief van 19 februari 2015 vragen van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2015. Namens appellante is mr. De Jonge verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.M.S. Slagter.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante heeft de Surinaamse nationaliteit en is in het bezit van een verblijfskaart voor gemeenschapsonderdanen, type EU/EER, met een geldigheidsduur tot 7 februari 2018. Zij heeft de minister verzocht om toekenning van studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) voor een opleiding in het hoger onderwijs. Ter onderbouwing van deze aanvraag heeft appellante een kopie van een arbeidsovereenkomst overgelegd waaruit blijkt dat zij van 1 juli 2013 tot 1 juli 2014 voor ten minste 32 uur per maand zal werken.
1.2.
Bij besluit van 29 juni 2013 (Bericht 2013, 1) heeft de minister aan appellante over de periode september 2013 tot en met december 2013 studiefinanciering op grond van Wsf 2000 toegekend. Daarnaast is in dit besluit vermeld dat appellante per 1 januari 2014 niet aan de nationaliteitseis voldoet.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 juni 2013, voor zover daarbij is aangegeven dat zij per 1 januari 2014 niet voldoet aan de nationaliteitseis.
1.4.
Bij besluit van 11 september 2013 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De minister stelt zich op het standpunt dat appellante per
1 januari 2014 niet voldoet aan de nationaliteitseis nu zij per die datum niet gedurende tenminste 56 uur per maand zal werken. Daarom heeft zij vanaf 1 januari 2014 geen recht op studiefinanciering op grond van de Wsf 2000.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1.
De Raad ziet zich ambtshalve primair gesteld voor de beantwoording van de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden procesbelang bij een uitspraak. Er is sprake van voldoende procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Van de bestuursrechter kan in een geval waarin de uitkomst van het beroep niet in concreto tot een voor de betrokkene gunstiger resultaat kan leiden, geen uitspraak worden gevraagd. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van
12 december 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4265. Uit door de minister in hoger beroep overgelegde gegevens en het verhandelde ter zitting is gebleken dat, nadat appellante op
16 december 2013 nieuwe stukken had ingediend, aan haar bij besluit van 25 januari 2014, en daarop gevolgde besluiten, over het kalenderjaar 2014 studiefinanciering is toegekend. Dit brengt met zich dat het hoger beroep van appellante niet tot een voor haar gunstiger materieel resultaat kan leiden, zodat hierin geen procesbelang is gelegen.
4.3.
De gemachtigde van appellante heeft verklaard dat appellante per 1 januari 2015 noodgedwongen is gestopt met haar opleiding, omdat de verplichte aanwezigheid bij de opleiding niet te combineren viel met het verrichten van arbeid gedurende ten minste 56 uur per maand en de zorg voor haar kind. Als alles goed geregeld kan worden, wil appellante in september 2015 weer starten met haar opleiding. In dat verband is voor appellante van belang te weten of zij in de toekomst aan de 56 uren-eis moet voldoen. De wens van appellante tot helderheid over haar rechtspositie in de toekomst is in dit geval onvoldoende om, bij gebreke van een concreet geschil tussen partijen, een uitspraak van de bestuursrechter te kunnen rechtvaardigen. Appellante kan, zo zij in de toekomst haar opleiding wenst te hervatten, immers een nieuwe aanvraag om studiefinanciering bij de minister indienen. De minister zal deze aanvraag moeten beoordelen aan de hand van de op dat moment geldende wet- en regelgeving waarbij rekening moet worden gehouden met appellantes persoonlijke situatie op dat moment. Tegen een afwijzend besluit op die aanvraag zal appellante desgewenst bezwaar kunnen maken en kan zij zonodig een voorlopige voorziening vragen bij de voorzieningenrechter van de rechtbank.
4.4.
Ook in het verzoek om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente is geen procesbelang gelegen nu op voorhand onaannemelijk is dat appellante ten gevolge van het bestreden besluit (en dat van 29 juni 2013) schade heeft geleden. Evenmin kan een belang worden ontleend aan de door appellante gewenste proceskostenveroordeling, nu van de in artikel 8:75 van de Awb neergelegde bevoegdheid door de rechter ook gebruik kan worden gemaakt indien het beroep niet inhoudelijk is behandeld.
4.5.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk verklaard moet worden.
5. Er bestaat geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij als voorzitter en T.L. de Vries en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van W. de Braal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) H.J. de Mooij
(getekend) W. de Braal

JL