ECLI:NL:CRVB:2015:177

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
27 januari 2015
Zaaknummer
13-3085 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling ingangsdatum bijstand na onduidelijke afhandeling eerdere aanvraag

In deze zaak heeft appellante op 26 oktober 2011 een aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Na herhaaldelijk contact met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam, bleek er onduidelijkheid te bestaan over de status van haar aanvraag. Op 23 februari 2012 diende appellante opnieuw een aanvraag in, maar het college kende haar bijstand pas toe met ingang van die datum, terwijl appellante in de veronderstelling verkeerde dat er nog geen beslissing was genomen op haar eerdere aanvraag. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het besluit van het college ongegrond, maar appellante ging in hoger beroep. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de onduidelijke communicatie van het college bijzondere omstandigheden met zich meebracht die rechtvaardigden dat appellante bijstand met terugwerkende kracht vanaf 23 december 2011 moest worden verleend. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak en het besluit van het college, herstelde de ingangsdatum van de bijstand en veroordeelde het college in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

13/3085 WWB
Datum uitspraak: 27 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 april 2013, 12/4223 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.G.P. van Marle, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Marle. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante heeft op 26 oktober 2011 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) aangevraagd. Appellante heeft vervolgens meermalen telefonisch contact opgenomen met de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (DWI) en geïnformeerd naar de stand van zaken betreffende haar aanvraag om bijstand. Uit de notities van het telefonisch contact blijkt dat de aanvraag van appellante is ingediend bij Werkplein Noord en is doorgezonden naar Werkplein West in verband met het feitelijk woonadres van appellante. In de notitie van het telefonisch contact met appellante van 22 februari 2012 met als onderwerp ‘Algemeen: Informatieverzoek’ staat genoteerd dat het instroomteam van Werkplein West appellante dient terug te bellen omdat begrepen is dat de aanvraag is afgewezen.
1.2.
Op 23 februari 2012 heeft appellante wederom bijstand op grond van de WWB aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 16 maart 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het college aan appellante met ingang van 23 februari 2012 bijstand toegekend. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat de eerdere aanvraag om bijstand van 26 oktober 2011 reeds bij besluit van 22 december 2011 is afgewezen, dat appellante tegen dit besluit geen rechtsmiddel heeft aangewend en dat dit besluit dus onherroepelijk is geworden. Voorts heeft het college aangegeven geen gegronde redenen te zien om aan appellante met terugwerkende kracht bijstand toe te kennen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het besluit van 22 december 2011 weliswaar niet op juiste wijze aan appellante bekend is gemaakt, maar dat zij daartegen ook na bekend te zijn geraakt met dit besluit, te weten na ontvangst van het bestreden besluit, geen bezwaar heeft aangetekend. De rechtbank heeft verder overwogen dat niet gesteld of gebleken is dat er gegronde redenen zijn om de bijstand toe te kennen met ingang van een datum vóór het indienen van de aanvraag van 23 februari 2012.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft erkend dat zij geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 22 december 2011. Dat laat volgens appellante onverlet dat zij in de periode van 23 december 2011 tot en met
22 februari 2012 nog steeds in de veronderstelling verkeerde dat er nog geen beslissing op haar aanvraag om bijstand was genomen. In de onzorgvuldige communicatie en voorlichting van het college zijn bijzondere omstandigheden gelegen om aan appellante over genoemde periode bijstand toe te kennen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1.
Artikel 43, eerste lid, van de WWB bepaalt dat het college het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag, of indien een schriftelijke aanvraag niet mogelijk is, ambtshalve vaststelt. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag van de melding om bijstand aan te vragen, tenzij op die dag nog geen recht op bijstand bestaat.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (bijvoorbeeld uitspraak 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362) wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Van zulke omstandigheden kan sprake zijn als komt vast te staan dat betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, of indien is gebleken dat betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van het UWV of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.3.
Gelet op de gronden van het hoger beroep en het verhandelde ter zitting is tussen partijen in geschil of in het geval van appellante sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in 4.2 die rechtvaardigen dat haar met terugwerkende kracht bijstand wordt verleend over de periode van 23 december 2011 tot en met 22 februari 2012.
4.4.
Vaststaat dat appellante na haar aanvraag om bijstand van 26 oktober 2011 en ook in de hier te beoordelen periode meermalen telefonisch contact heeft opgenomen met de DWI en heeft geïnformeerd naar de voortgang van deze aanvraag. Verder staat vast dat appellante door de onjuiste verzending van het besluit van 22 december 2011 eerst na de hier te beoordelen periode bekend is geraakt met de afwijzing van de aanvraag van 26 oktober 2011. De gemachtigde van het college heeft voorts ter zitting erkend dat uit de zich onder de gedingstukken bevindende telefoonnotities van de hiervoor bedoelde telefonische contacten blijkt dat appellante in die periode nog in de veronderstelling verkeerde dat er nog geen beslissing op die aanvraag was genomen. Uit deze telefoonnotities komt naar voren dat in de periode van 23 december 2011 tot en met 22 februari 2012 ook bij de medewerkers van DWI, mede gelet op de inschrijving van appellante in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente Amsterdam op een adres dat onder Werkplein Noord valt en een feitelijk verblijfadres dat onder Werkplein West valt, onduidelijkheid heeft bestaan over de stand van zaken betreffende de aanvraag van appellante. Onder deze omstandigheden kan appellante niet worden verweten dat zij zich niet eerder dan 23 februari 2012 tot het college heeft gewend voor het indienen van een nieuwe aanvraag. Zij was er immers niet van op de hoogte dat het college inmiddels al afwijzend had beslist op haar aanvraag van
26 oktober 2011. Dat appellante geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van
22 december 2011, kan haar in dit verband niet worden tegengeworpen, omdat zij eerst bij het bestreden besluit, en daarmee eerst na de in geding zijnde periode, bekend is geraakt met dat besluit. Nu dat besluit in die periode evenmin op enigerlei wijze aan de gemachtigde van appellante door het college bekend is gemaakt, betekent de omstandigheid dat appellante door een gemachtigde werd bijgestaan - anders dan de vertegenwoordiger van het college ter zitting heeft betoogd - niet dat appellante om die reden tegengeworpen kan worden dat zij niet eerder een aanvraag heeft ingediend.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat appellante op grond van de, achteraf gezien onjuist gebleken, veronderstelling dat nog niet op haar aanvraag van 26 oktober 2011 was beslist, heeft afgezien van het indienen van een aanvraag. De onduidelijke situatie over de afhandeling van de eerdere aanvraag om bijstand in de hier te beoordelen periode heeft het college zelf geschapen. Daarin zijn bijzondere omstandigheden gelegen die rechtvaardigen dat aan appellante bijstand wordt verleend met ingang van een eerdere datum dan 23 februari 2012, en wel met ingang van 23 december 2011.
4.6.
De rechtbank heeft wat hiervoor onder 4.4 en 4.5 is overwogen niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt daarom voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Tevens ziet de Raad aanleiding om het besluit van 16 maart 2012 te herroepen voor zover het de ingangsdatum van de toegekende bijstand betreft en deze datum bepalen op 23 december 2011.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellante. Deze worden begroot op € 980,- in bezwaar, € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 18 juli 2012;
- herroept het besluit van 16 maart 2012 voor zover het de ingangsdatum van de toegekende
bijstand betreft, bepaalt de ingangsdatum op 23 december 2011 en bepaalt dat deze uitspraak
in de plaats treedt van het besluit van 18 juli 2012;
- veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.940,-;
- bepaalt dat het college het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en W.F. Claessens en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2015.
(getekend) C. van Viegen
De griffier is buiten staat te ondertekenen

HD