ECLI:NL:CRVB:2015:1760

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14-5150 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheid van appellant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 1 augustus 2014 een eerder besluit van het Uwv over de beëindiging van de WGA-uitkering van appellant had bevestigd. Appellant, die sinds 3 juni 2008 arbeidsongeschikt is door schouderklachten, had in 2010 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen. Deze uitkering werd in 2013 beëindigd omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant verzocht het Uwv om een herkeuring wegens verslechtering van zijn gezondheid, maar het Uwv verklaarde dit verzoek ongegrond. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk wegens termijnoverschrijding en het beroep tegen het tweede bestreden besluit ongegrond.

In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zijn verzoek om herkeuring moest worden opgevat als een verzoek om herziening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat de rechtbank terecht het beroep tegen het eerste bestreden besluit niet-ontvankelijk verklaarde, omdat appellant pas na het verstrijken van de beroepstermijn beroep had ingesteld. De Raad bevestigde ook dat het verzoek om herkeuring niet als een verzoek om herziening kon worden opgevat, maar dat het Uwv op zorgvuldige wijze had gehandeld bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, moest worden bevestigd en dat er geen grond was voor de gevraagde wettelijke rente. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, waarbij de voorzitter en de leden de beslissing in het openbaar uitspraken op 20 mei 2015.

Uitspraak

14/5150 WIA, 14/5151 WIA
Datum uitspraak: 20 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 augustus 2014, 13/5619 en 13/7192 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bakker hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn zoon [naam zoon] en mr. Bakker. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.M.M. de Poel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker in de vleesverwerkende industrie voor 38 uur per week. Op 3 juni 2008 is hij uitgevallen wegens schouderklachten. Bij besluit van 4 mei 2010 is appellant met ingang van 1 juni 2010 in aanmerking gebracht voor een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%, waarbij is meegedeeld dat appellant de uitkering krijgt tot 1 januari 2013.
1.2.
Op 6 juni 2011 heeft appellant het Uwv verzocht hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Inkomensverzekering volledig arbeidsongeschikten (IVA). Na onderzoek heeft een verzekeringsarts op 10 oktober 2011 een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld op basis waarvan arbeidskundig onderzoek is gedaan. Bij besluit van
9 december 2011 heeft het Uwv de WGA-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2013 beëindigd omdat appellant vanaf die datum 33,03% arbeidsongeschikt werd geacht en meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het tegen het besluit van 9 december 2011 gemaakte bezwaar is bij beslissing op bezwaar van
5 juli 2012 ongegrond verklaard (bestreden besluit 1).
1.3.
Bij een formulier ”Wijzigingen doorgeven” van 2 juli 2012 en een brief van 3 juli 2012 heeft appellant verzocht om een herkeuring wegens verslechtering van zijn gezondheidstoestand. Nadat appellant was gezien door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 31 januari 2013 bepaald dat de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35% blijft. Het tegen het besluit van 31 januari 2013 gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig advies, ongegrond verklaard bij beslissing op bezwaar van 21 oktober 2013 (bestreden besluit 2).
2.1.
De rechtbank heeft het tegen bestreden besluit 1 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het beroep te laat is ingesteld. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv niet heeft kunnen aantonen dat bestreden besluit 1 op of omstreeks 5 juli 2012 is verzonden en dat niet in geschil is dat appellant op 24 juni 2013 een aantal stukken van het Uwv heeft ontvangen, waaronder bestreden besluit 1. De rechtbank is er daarom vanuit gegaan dat de beroepstermijn is aangevangen op 23 juni 2013 en is geëindigd op 3 augustus 2013. De brieven die het Uwv op 30 augustus 2013 op verzoek van appellant aan de rechtbank heeft doorgestuurd kunnen volgens de rechtbank niet worden aangemerkt als tijdig ingediende beroepschriften. Het gaat daarbij zowel om een brief van 30 juli 2013 van de gemachtigde van appellant aan het Uwv als om de daarbij gevoegde bijlage, een brief van 14 juli 2013 van appellant aan diens gemachtigde, met welke brieven de gronden van het bezwaar tegen bestreden besluit 2 zijn aangevuld. Uit de brief van 30 juli 2013 valt naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze af te leiden dat deze is gericht tegen bestreden besluit 1 op welk moment de beroepstermijn was verstreken. Appellant heeft volgens de rechtbank dan ook niet eerder dan op 30 augustus 2013 beoogd beroep in te stellen tegen bestreden besluit 1. De rechtbank is voorts niet gebleken dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.2.
Het tegen bestreden besluit 2 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat, aangezien vast is komen te staan dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 1 januari 2013 minder was dan 35%, het verzoek van appellant om herkeuring wegens verslechtering van zijn gezondheid dient te worden opgevat als een verzoek om terug te komen van een onherroepelijk besluit tot vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 januari 2013. Het aan het bestreden besluit ten grondslag liggend medisch onderzoek heeft op zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Het met terugwerkende kracht duiden van andere functies leidt niet tot vernietiging van bestreden besluit 2, aangezien appellant al vanaf het moment dat hem de WGA-uitkering werd toegekend wist dat hij vanaf 1 januari 2013 geen uitkering meer zou krijgen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de in 2.1 genoemde brief van 30 juli 2013 door het Uwv had dienen te worden opgevat als beroepschrift. Het Uwv had dit moeten doorzenden aan de rechtbank. Nu het Uwv dit heeft nagelaten had de rechtbank het beroep ontvankelijk dienen te achten. De rechtbank heeft volgens appellant voorts ten onrechte aangenomen dat het verzoek om herkeuring moest worden opgevat als een verzoek om herziening van zijn arbeidsongeschiktheidspercentage per 1 januari 2013. Appellant meent verder dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij gezien zijn beperkingen niet in staat kon worden geacht de geduide functies te verrichten. Verder is nog aangevoerd dat het Uwv een uitlooptermijn in acht had moeten nemen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank is met juistheid tot de conclusie gekomen dat de brief van 30 juli 2013 van de gemachtigde van appellant aan het Uwv niet is op te vatten als beroepschrift tegen bestreden besluit 1. Naar vorm en inhoud strekt de brief van 30 juli 2013, met de brief van
14 juli 2013 als bijlage, onmiskenbaar tot aanvulling van de gronden van het bezwaar tegen bestreden besluit 2. De rechtbank heeft terecht het beroep tegen bestreden besluit 1
niet-ontvankelijk verklaard wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding. Ook de door de rechtbank gevolgde redenering is juist en wordt onderschreven, zij het dat de beroepstermijn op grond van het bepaalde in artikel 6:8, eerste lid, van de Awb, niet is aangevangen op
23 juni 2013 maar op 24 juni 2013 en dus is geëindigd op 4 augustus 2013. Dit leidt echter niet tot een ander resultaat aangezien appellant pas op 30 augustus 2013, dus na het verstrijken van de beroepstermijn, beroep heeft ingesteld tegen bestreden besluit 1. Het hoger beroep slaagt op dit punt niet.
4.2.
Appellant heeft op 2 juli 2012 het Uwv verzocht om een herkeuring wegens een verslechtering van zijn actuele gezondheidssituatie. De rechtbank heeft dit verzoek ten onrechte opgevat als een verzoek om terug te komen van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid per 1 januari 2013. Toen appellant zijn verzoek indiende, was immers nog niet bekend hoe bestreden besluit 1, dat dateert van 5 juli 2012, zou luiden. Appellant kan op het moment van indienen van zijn verzoek dan ook niet de herziening van de bij bestreden besluit 1 vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid hebben beoogd. Niettemin heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het bestreden besluit 2 in rechte stand houdt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
Appellant heeft beoogd een toename van zijn arbeidsongeschiktheid te melden en de verzekeringsarts heeft hem in dat kader op zijn spreekuur gezien, een anamnese afgenomen en hem lichamelijk onderzocht. Ook heeft hij informatie ingewonnen bij de behandelend sector en deze in zijn beoordeling betrokken. Aan zijn rapport van 11 september 2012 wordt het volgende ontleend:
“De door belanghebbende gepresenteerde rug- en schouderklachten zijn redelijk in overeenstemming met de objectieve onderzoeksbevindingen. De vermoeidheidsklachten zijn niet objectiveerbaar, maar wel in enige mate verklaarbaar uit de vastgestelde aandoening. Deze vermoeidheidsklachten zijn echter niet zodanig dat deze aanleiding geven tot het stellen van extra beperkingen. Bij de voorgaande beoordeling is immers al rekening gehouden met een verminderde energetische belastbaarheid als gevolg van de longaandoeningen er zijn geen aanwijzingen voor een verdere verslechtering van de longaandoening. Cliënt geeft aan geheugen- en concentratiestoornissen te hebben. Bij onderzoek is er echter geen sprake van waarneembare psychopathologie. Er is daarom geen reden om beperkingen aan te geven m.b.t. de psychische belastbaarheid. Er moet derhalve worden geconcludeerd dat de FML van 10-10-11 onveranderd van toepassing is.”
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant gezien op de hoorzitting en uitgebreide informatie van de behandelend sector betrokken bij de beoordeling van het bezwaar van appellant. Vervolgens heeft hij in zijn rapport van 19 september 2013 de conclusie van de verzekeringsarts dat de FML van 10 oktober 2011 nog steeds van toepassing is, bevestigd. Wat appellant naar voren heeft gebracht leidt ook in hoger beroep niet tot twijfel aan de juistheid van de medische grondslag van bestreden besluit 2.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de op 10 oktober 2011 vastgestelde FML moest appellant in staat worden geacht de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies te verrichten. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 18 oktober 2013 geconstateerd dat de aanvankelijk voorgehouden functies op 1 januari 2013 niet in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) voorkwamen en heeft dit systeem vervolgens opnieuw geraadpleegd, waarna drie voor appellant geschikte functies zijn geselecteerd die op
1 januari 2013 in het CBBS waren opgenomen. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat deze werkwijze niet dient te leiden tot vernietiging van bestreden besluit 2. Voor zover appellant heeft aangevoerd dat hem een uitlooptermijn diende te worden gegund wordt overwogen dat de ratio van een uitlooptermijn, het zich kunnen instellen op aangezegde arbeidsmogelijkheden, zich hier niet voordoet aangezien appellant reeds bij besluit van 4 mei 2010 was aangekondigd dat zijn uitkering per 1 januari 2013 zou eindigen.
4.5.
Uit 4.1. tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak - met verbetering van de gronden - moet worden bevestigd. Het hoger beroep slaagt niet. Gelet op dit oordeel is er geen grond voor de gevraagde wettelijke rente.
5. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van wettelijke rente af.
Deze uitspraak is gedaan door B.M. van Dun als voorzitter en J.J.T van den Corput en
F.M.S. Requisizione als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015.
(getekend) B.M. van Dun
(getekend) B. Fotchind

MK