ECLI:NL:CRVB:2015:1755

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
13-6993 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstand en schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening van de bijstand van appellant, die op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand ontving. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellant ongegrond verklaarde. Appellant ontving bijstand als alleenstaande, maar er ontstond twijfel over de rechtmatigheid van deze bijstand na het niet verschijnen op oproepingen van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam. Een onderzoek wees uit dat appellant geen melding had gemaakt van bijschrijvingen op zijn bankrekening, die afkomstig waren van zijn broer en zus. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam herzag de bijstand over een periode van meer dan een jaar en vorderde een bedrag van € 2.815,40 terug van appellant, omdat hij de wettelijke inlichtingenverplichting had geschonden.

Appellant voerde in hoger beroep aan dat de bedragen die hij ontving, geldleningen waren van zijn broer en zus, en dat hij bewijsstukken had overgelegd waaruit bleek dat deze bedragen deels waren terugbetaald. De Raad overweegt dat kasstortingen en bijschrijvingen op de bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als middelen worden aangemerkt. De Raad concludeert dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door deze bedragen niet te melden, en dat het college bevoegd was om de bijstand te herzien. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en verklaart het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

13/6993 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 november 2013, 13/3931 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Willering. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
drs. A.A. Brouwer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde hier van belang bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van het niet verschijnen van appellant op oproepingen van de Dienst Werk en Inkomen Amsterdam heeft een handhavingsspecialist een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de handhavingsspecialist appellant gehoord en zijn afschriften van de bankrekening van appellant bij hem opgevraagd. Uit deze afschriften is naar voren gekomen dat op de bankrekening van appellant in de periode van 12 oktober 2011 tot en met 10 oktober 2012 bijschrijvingen hebben plaatsgevonden ter zake van kasstortingen en overmakingen vanaf bankrekeningen van de broer en de zus van appellant. Van deze betalingen heeft appellant geen melding gemaakt bij het college.
1.3.
Bij besluit van 15 mei 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 juni 2013 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2011 tot en met 31 oktober 2012 herzien en de kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 2.815,40 van appellant teruggevorderd. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt van de ontvangst van structurele bijdragen van zijn broer en zus ter voorziening in de kosten van zijn levensonderhoud en evenmin van enige niet precies verklaarde stortingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat alle in aanmerking genomen bedragen geldleningen betreffen van zijn broer en zus en van [naam S] (S), dat daarvan bewijsstukken zijn overgelegd en dat uit de bewijsstukken ook blijkt dat de geleende bedragen deels zijn terugbetaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB, voor zover hier van belang, worden tot de middelen gerekend alle inkomens- en vermogensbestanddelen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat bepaalde, daar genoemde, inkomens- en vermogensbestanddelen niet tot de middelen worden gerekend, waaronder giften voor zover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn.
4.2.
Volgens artikel 32, eerste lid, van de WWB wordt onder inkomen verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze (a) betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, (…) dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en (b) betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
4.3.
Ingevolge artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde in geding luidde, kan het college een eerder genomen toekenningsbesluit herzien als het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.4.
Kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder begrepen familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt - als daarover vrijelijk kan worden beschikt naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (uitspraken van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138; van 23 juli 2013 ECLI:NL:CRVB: 2013:1106 en van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705). Die situatie doet zich hier voor. De periodieke betalingen van de broer en de zus van appellant en van C zijn, nu appellant over de desbetreffende gelden vrijelijk kon beschikken, terecht als inkomen aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.5.
Wat hiervoor ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand of na blokkering of opschorting van de bijstand geen bijstand ontvangt, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld (uitspraak van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455). Deze situatie doet zich hier echter niet voor. Appellant heeft aangevoerd dat zijn tekort aan middelen is veroorzaakt door een veel te laat uitbetaalde
WW-uitkering. Appellant heeft dat niet nader onderbouwd. In dit verband is verder van belang dat de stortingen en de bijschrijvingen op de bankrekening van appellant niet zien op de WW-periode, maar alle zijn gedaan in een periode waarover hij bijstand ontving en dat appellant, zo blijkt uit de schriftelijke verklaring van C, kennelijk in staat is geweest om korte tijd na ontvangst van de leningen van C over te gaan tot terugbetaling.
4.6.
Wat onder 4.4 en 4.5 is overwogen brengt mee dat het college de niet betwiste betalingen van de broer en zus aan appellant en enkele kasstortingen in de in geding zijnde periode terecht als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt in de maanden waarin de betalingen hebben plaatsgevonden.
4.7.
Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken bij het college heeft appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Het had hem immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze betalingen van invloed konden zijn op het recht op bijstand. Het college was dan ook bevoegd de bijstand met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien. Tegen de wijze van uitoefening van deze bevoegdheid en tegen de terugvordering zijn geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat die onderwerpen geen bespreking behoeven.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van J. Meijer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) J. Meijer

HD