ECLI:NL:CRVB:2015:1742

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14-1375 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake verlaging bijstand wegens niet meewerken aan Dariuz assessment

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch ongegrond heeft verklaard. Appellant ontving bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en heeft in het verleden werkzaamheden verricht bij een werkervaringsplaats. Na afloop van deze werkzaamheden werd appellant gevraagd deel te nemen aan een Dariuz assessment, wat hij weigerde. Het college legde daarop een maatregel op, waarbij de bijstand van appellant met 50% werd verlaagd, omdat hij niet had meegewerkt aan het onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden. Appellant betwistte de verplichting tot deelname aan het assessment en stelde dat hij niet goed was geïnformeerd over de verplichtingen voorafgaand aan zijn werkervaringsplaats. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college terecht had besloten tot verlaging van de bijstand, omdat appellant niet had meegewerkt aan het onderzoek dat noodzakelijk was voor zijn re-integratie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellant niet voldoende gronden had aangevoerd tegen de maatregel.

Uitspraak

14/1375 WWB
Datum uitspraak: 2 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 februari 2014, 13/3361 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Hertogenbosch (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.F.J. Witlox, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2015. Namens appellant is verschenen mr. Witlox. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.P.C. Schouten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving ten tijde in geding bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In de periode van 23 juli 2012 tot en met 23 oktober 2012 heeft appellant in het kader van een werkervaringsplaats werkzaamheden verricht als medewerker productie bij [Bedrijf] te [plaats].
1.3.
Aan het einde van deze werkzaamheden heeft zijn werkleider bij [Bedrijf],
[naam], appellant gevraagd om deel te nemen aan een Dariuz assessment (Dariuz). Appellant heeft dit geweigerd, waarna de werkleider tijdens een gesprek op 15 november 2012 appellant nader heeft geïnformeerd over de inhoud, de werkwijze en het doel van Dariuz. Appellant heeft tijdens het gesprek opnieuw deelname aan Dariuz geweigerd en daarvoor als reden gegeven dat “er werd gecommuniceerd dat deelname vrijblijvend is”, dat “er geen duidelijke informatie vooraf was” en dat hij niet wist wat een assessment was.
1.4.
Naar aanleiding hiervan heeft de casemanager van appellant, [naam casemanager], appellant bij brief van 5 december 2012 uitgenodigd voor een gesprek op 10 december 2012. Tijdens dit gesprek heeft de casemanager appellant meegedeeld dat hij op grond van artikel 9 van de WWB verplicht is om deel te nemen aan Dariuz zodat het college duidelijkheid krijgt over de mogelijkheden van appellant voor werk. Appellant heeft hierop aangegeven dit in beraad te willen nemen.
1.5.
Bij brief van 10 december 2012 heeft de casemanager appellant tot 13 december 2012, 12:00 uur, de tijd gegeven om zijn beslissing kenbaar te maken. Daarbij is appellant erop gewezen dat als hij tijdig besluit deel te nemen aan Dariuz, hij daarmee voorkomt dat zijn bijstand (tijdelijk) wordt verlaagd.
1.6.
Op 13 december 2012, om 11:58 uur, heeft appellant telefonisch een antwoord ingesproken op het antwoordapparaat van de casemanager. Daarnaast heeft hij bij
e-mailbericht van 13 december 2012 aan het college het volgende meegedeeld:
“Omdat ik niet in de gelegenheid was tussen 10 december 2012 en nu voldoende deskundig advies in te winnen met betrekking tot de door u geëiste uitvoering van het Dariuz-assessment van [Bedrijf], moet ik u meedelen dat ik mijn beslissing hierover in beraad houd. Mogelijk heb ik tot 4 januari 2013 nodig om de beslissing te kunnen nemen, o.a. vanwege mijn vakantie van volgende week. Ik zal u zo spoedig mogelijk mijn beslissing berichten. (…) Het is apert onjuist dat ik aan mevrouw [naam] zou hebben aangegeven niet mee te werken aan een Dariuz assessment. (…).”
1.7.
Bij brief van 14 december 2012 is appellant uitgenodigd om op 20 december 2012 bij [Bedrijf] een Dariuz vragenlijst in te vullen. Appellant is zonder bericht niet op de uitnodiging verschenen.
1.8.
Bij besluit van 9 januari 2013, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 mei 2013 (bestreden besluit), heeft het college aan appellant een maatregel opgelegd, inhoudende de verlaging van de bijstand met 50% met ingang van 1 februari 2013 gedurende één maand. Het college heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellant niet heeft meegewerkt aan een onderzoek om zijn mogelijkheden en kansen voor werk duidelijk te krijgen, en dat hem dit te verwijten valt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat hij voorafgaand aan het traject bij [Bedrijf] niet is geïnformeerd dat Dariuz hiervan een onderdeel zou zijn. Ruim na aanvang van de werkzaamheden bij de [Bedrijf] werd appellant geconfronteerd met een mogelijke verplichting tot deelname aan het assessment. Voorts betwist appellant dat Dariuz bijdraagt aan het opdoen van werkervaring en daarom geen onderdeel behoort te zijn van een traject gericht op het opdoen van werkervaring. In het kader van de WWB zou hij mogelijk kunnen worden verplicht om deel te nemen aan Dariuz, maar het niet deelnemen in het kader van de werkervaringsovereenkomst kan hem niet worden verweten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vaststaat dat ten tijde hier van belang de arbeidsverplichtingen genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op appellant van toepassing waren.
4.2.
Daargelaten of Dariuz onderdeel uitmaakte van het werkervaringstraject, moet Dariuz worden aangemerkt als een onderzoek naar de arbeidsmogelijkheden van appellant. Uit de gedingstukken kan worden afgeleid dat Dariuz in het geval van appellant een bijdrage kan leveren aan de (uiteindelijke) arbeidsinschakeling van appellant. Het is bovendien, in lijn met vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AZ3007), niet aan de belanghebbende maar aan het college om te bepalen welke re-integratievoorziening voor de belanghebbende is aangewezen om het uiteindelijk beoogde doel, te weten arbeidsinschakeling, te bereiken.
4.3.
Het valt appellant te verwijten dat hij heeft geweigerd deel te nemen aan Dariuz. Dat hij niet voorafgaand aan het traject is geïnformeerd over Dariuz vormt geen gegronde reden voor appellant om niet aan het assessment deel te nemen. Daarbij is van belang dat appellant in de gesprekken van 15 november 2012 en 10 december 2012 is geïnformeerd over het doel van het assessment en in laatstgenoemd gesprek is gewezen op de verplichting aan het assessment deel te nemen. Hieruit vloeit voort dat het college ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was de bijstand van appellant overeenkomstig de van toepassing zijnde verordening van de gemeente ’s-Hertogenbosch te verlagen. Appellant heeft geen zelfstandige gronden aangevoerd tegen de hoogte van de maatregel.
4.4.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel als voorzitter en A.B.J. van der Ham en
A.M. Overbeeke als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2015.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) C.M. Fleuren

HD