ECLI:NL:CRVB:2015:1737

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14-533 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering voorschot door dagelijks bestuur na afschaffing voorschotsysteem

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een voorschot van € 150,- door het dagelijks bestuur van WSD van appellant, die sinds 1 mei 2002 werkzaam is bij WSD. Het dagelijks bestuur heeft in 2013 besloten het voorschotsysteem af te schaffen, wat betekende dat medewerkers die eerder een voorschot hadden ontvangen, dit moesten terugbetalen. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de terugvordering, maar het dagelijks bestuur verklaarde dit bezwaar ongegrond, stellende dat er voldoende bewijs was dat het voorschot aan appellant was verstrekt. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, maar appellant heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting heeft appellant betoogd dat hij het voorschot nooit heeft ontvangen en dat het bewijs dat het dagelijks bestuur heeft geleverd, onvoldoende is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het dagelijks bestuur slechts een begin van bewijs heeft geleverd, maar dat de bewijslast niet op appellant kan worden gelegd, gezien het grote tijdsverloop van meer dan tien jaar tussen de vermeende uitbetaling en de terugvordering. De Raad heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet heeft aangetoond dat het voorschot daadwerkelijk aan appellant is betaald. Daarom heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van het dagelijks bestuur herroepen.

Uitspraak

14/533 AW
Datum uitspraak: 4 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 januari 2014, 13/4366 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van WSD te Boxtel (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Appellant is verschenen. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M.M. Erbel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is sinds 1 mei 2002 werkzaam bij WSD, laatstelijk in de functie van uitvoerder/werkleider A in de groenvoorziening. In deze functie komt het voor dat bepaalde aankopen worden gedaan. De kosten die hierbij worden gemaakt kunnen worden gedeclareerd bij het dagelijks bestuur. Om te voorkomen dat medewerkers lang op een vergoeding van hun declaratie moesten wachten, heeft het dagelijks bestuur aan de medewerkers een voorschot betaald. Iedere keer wanneer een medewerker een betaling ten behoeve van een aankoop uit dit voorschot had voldaan, werd dit voorschot opnieuw aangevuld middels uitbetaling van de door de medewerker ingediende declaratienota van de betreffende aankoop.
1.2.
Begin 2013 heeft het dagelijks bestuur verkozen om dit voorschotsysteem af te schaffen omdat declaraties veel sneller worden verwerkt. Dit had tot gevolg dat alle medewerkers die in het verleden een voorschot hadden ontvangen dit aan het dagelijks bestuur moesten terugbetalen. Bij besluit van 19 maart 2013 heeft het dagelijks bestuur een voorschot van
€ 150,- van appellant teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 28 augustus 2013 (bestreden besluit) heeft het dagelijks bestuur het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het dagelijks bestuur heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat aan appellant begin mei 2002 een voorschot ten bedrage van € 150,- is verstrekt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hierbij overwogen dat het dagelijks bestuur een begin van bewijs heeft geleverd dat aan appellant in mei 2002 een voorschot van € 150,- is overgemaakt op zijn bankrekeningnummer. Vervolgens is het aan appellant om te bewijzen dat hij het voorschot niet heeft ontvangen. Daarin is appellant niet geslaagd. Appellant heeft namelijk geen enkel gegeven overgelegd dat zijn stelling onderbouwt dat hij het voorschot niet heeft ontvangen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich wederom op het standpunt gesteld dat hij het voorschot nimmer heeft ontvangen. Voorts heeft hij aangevoerd dat er op het begin van bewijs van het dagelijks bestuur, de kopie van het bankafschrift, geen tegenrekening van appellant staat. Volgens informatie die appellant bij de Rabobank heeft ingewonnen dient dat wel het geval te zijn. Er is volgens appellant dan ook geen bewijs dat het geld inderdaad aan hem is overgemaakt.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (22 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI1953) dient bij betwisting van de ontvangst van een betaling in zijn algemeenheid de betaler het bewijs van betaling te leveren. Er zijn echter omstandigheden denkbaar waarbij de betaler een begin van bewijs heeft geleverd en er aanleiding bestaat de bewijslast te leggen op degene die stelt het geld niet ontvangen te hebben.
4.2.
Het dagelijks bestuur heeft een bankafschrift overgelegd waaruit een gecomprimeerde betaling van € 900,- op 8 mei 2002 blijkt. Uit de beschrijving blijkt dat dit bedrag bestaat uit zes posten. In het grootboek van het dagelijks bestuur staat vermeld dat op 8 mei 2002 een bedrag van € 150,- aan een zestal medewerkers is betaald. Appellant is één van die zes medewerkers. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat het dagelijks bestuur daarmee een begin van bewijs van betaling van het bedrag aan appellant heeft geleverd.
4.3.
Hoewel, gelet op het zich steeds vernieuwen van de gestelde vordering, van verjaring strikt genomen niet kan worden gesproken, is sprake van een groot tijdsverloop tussen de
- vermeende - eerste uitbetaling van het voorschot en de terugvordering. Hierdoor is het voor appellant welhaast onmogelijk geworden om thans aan te tonen dat hij het voorschot niet heeft ontvangen. Van appellant kan niet verwacht worden dat hij bankafschriften meer dan tien jaar heeft bewaard. Appellant heeft getracht bankafschriften bij de bank op te vragen, maar deze worden zeven jaar bewaard, zodat de bank deze gegevens niet aan hem kon verstrekken. Daarnaast heeft appellant een brief van de WSD gericht aan een collega van
25 januari 1990 overgelegd, waarin aan de betreffende medewerker een voorschot wordt toegekend, alsmede uiteengezet op welke wijze de hoogte van het voorschot is berekend. Het dagelijks bestuur heeft een dergelijke brief over de voorschotverstrekking aan appellant niet kunnen overleggen. Het dagelijks bestuur is verantwoordelijk voor het grote tijdsverloop van meer dan tien jaar tussen de - vermeende - eerste uitbetaling van het voorschot en de terugvordering en daarmee voor de bewijsnood waarin appellant is komen te verkeren. In de gegeven omstandigheden, waarin het dagelijks bestuur alleen een begin van bewijs heeft geleverd, kan daarom de bewijslast niet komen te liggen op degene die stelt de betaling niet te hebben ontvangen. Het dagelijks bestuur dient dan ook ten volle te bewijzen dat aan appellant in 2002 een voorschot is betaald. Daarin is het dagelijks bestuur niet geslaagd, omdat niet is komen vast te staan dat het bedrag van € 150,- is overgemaakt naar de bankrekening van appellant.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dit besluit vernietigen. De Raad zal zelf in de zaak voorzien en het terugvorderingsbesluit van 19 maart 2013 herroepen.
5. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is de Raad niet gebleken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 28 augustus 2013;
- herroept het besluit van 19 maart 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van het besluit van 28 augustus 2013;
- bepaalt dat het dagelijks bestuur aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 406,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD