ECLI:NL:CRVB:2015:1736

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2015
Publicatiedatum
4 juni 2015
Zaaknummer
14-1735 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet verlengen van een tijdelijk dienstverband en de gevolgen van buitengewoon verlof in het ambtenarenrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 juni 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-verlenging van een tijdelijk dienstverband van een ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst. De betrokkene was sinds 1 augustus 2009 tijdelijk aangesteld en diende tijdens haar proeftijd te groeien naar zelfstandig functioneren en het behalen van de tekenbevoegdheid. Door gezondheidsproblemen, waaronder armklachten en psychische klachten, heeft zij haar werkzaamheden niet volledig kunnen uitvoeren. De appellant, de Minister van Veiligheid en Justitie, heeft uiteindelijk besloten het dienstverband niet om te zetten in een vaste aanstelling, wat door de rechtbank werd vernietigd. De rechtbank oordeelde dat de appellant onvoldoende duidelijkheid had gegeven over de verwachtingen en eisen die aan de betrokkene werden gesteld.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de uitspraak van de rechtbank vernietigd. De Raad oordeelde dat de appellant in redelijkheid kon besluiten om het dienstverband niet te verlengen. De Raad stelde vast dat de betrokkene niet voldeed aan de redelijke eisen en verwachtingen die aan haar werden gesteld, en dat er geen reëel zicht was op het behalen van de vereiste taakvolwassenheid binnen de proeftijd. De Raad benadrukte dat de appellant voldoende ruimte heeft om zijn organisatie in te richten en dat de betrokkene niet in staat was om zonder spraakherkenningssoftware te functioneren, wat essentieel was voor het behalen van de tekenbevoegdheid.

De Raad concludeerde dat het besluit om de betrokkene buitengewoon verlof te verlenen ook in stand bleef, omdat het aan het werk houden van de betrokkene niet langer een redelijk doel diende. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van de betrokkene werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheden van zowel de werkgever als de werknemer in het kader van tijdelijke dienstverbanden en de verwachtingen die daarbij komen kijken.

Uitspraak

14/1735 AW
Datum uitspraak: 4 juni 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2014, 13/1320 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. K.J. Hillebrandt, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2015. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J. Kleine. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door
mr. Hillebrandt.

OVERWEGINGEN

1.1.
Betrokkene is per 1 augustus 2009 voor 36 uur per week aangesteld bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst in tijdelijke dienst bij wijze van proef tot 1 augustus 2011 in de functie van medewerker asiel. Betrokkene diende gedurende die proeftijd te groeien naar zelfstandig functioneren en het behalen van de zogeheten tekenbevoegdheid. Daartoe diende zij de taakmodules eerste gehoor, nader gehoor en beslissen, alle drie bestaande uit een theoretisch en een praktisch gedeelte, succesvol af te ronden. Zij heeft de taakmodule eerste gehoor met succes afgerond. In de loop van 2010 kreeg zij te maken met armklachten en psychische klachten als gevolg van familieomstandigheden. Op 9 maart 2011 heeft zij zich ziek gemeld. Vanaf juli 2011 volgde zij een behandeltraject bij de HSK-groep in verband met haar psychische klachten. Nadien heeft zij haar werkzaamheden hervat voor twee keer 4,5 uur per week. Zij heeft de theoretische opleidingen nader gehoor en beslissen succesvol afgerond. Om haar gelegenheid te geven de als gevolg van haar ziekte verloren gegane tijd voor het voltooien van het opleidingstraject in te halen, is haar aanstelling verlengd tot 1 juli 2012.
1.2.
In november 2011 is aan betrokkene, vanwege haar armklachten, spraakherkenningssoftware ter beschikking gesteld. De software functioneerde aanvankelijk gebrekkig. Op 21 december 2011 is een functioneringsgesprek met betrokkene gevoerd. Daarin is aangegeven dat de komende periode voor haar cruciaal wordt. Zij zal belangrijke beslissingen moeten nemen over haar gezondheid, maar ook moeten ondervinden of zij haar onmiskenbare kwaliteiten daadwerkelijk fysiek kan inzetten. Mochten onverhoopt betrokkene en het beeldschermwerk geen goede match vormen, dan is het aangewezen om hieruit tijdig conclusies te trekken. Eind april moet daarin duidelijkheid zijn gekomen, maar moet ook sprake zijn van een substantiële inzetbaarheids- en productietoename. In geval de conclusie moet worden getrokken dat voortzetting van het contract na 30 juni 2012 niet in het wederzijds belang is, heeft betrokkene tot die datum enig respijt om zich te oriënteren op een andere functie. Vanaf maart 2012 werkte betrokkene drie keer 4,5 uur per week. Vanaf half april 2012 is dit uitgebreid naar drie keer 5,5 uur per week. Vanaf 20 april 2012 functioneerde de spraakherkenningssoftware naar behoren.
1.3.
Op 26 april 2012 heeft appellant betrokkene in kennis gesteld van zijn voornemen het dienstverband met haar niet om te zetten in een vaste aanstelling en haar de gelegenheid gegeven haar zienswijze daaromtrent kenbaar te maken. Betrokkene is daarbij tevens tot 1 juli 2012 buitengewoon verlof met behoud van bezoldiging verleend (besluit 1). Zij heeft tegen dit laatste besluit bezwaar gemaakt. Op 31 mei 2012 heeft appellant betrokkene laten weten dat haar dienstverband niet wordt omgezet in een vaste aanstelling en dat dit dus op 1 juli 2012 van rechtswege zal eindigen (besluit 2). Betrokkene heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 februari 2013 (bestreden besluit) zijn de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard.
1.4.
bij besluit van 13 maart 2013 is aan betrokkene een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 100%.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de besluiten 1 en 2 herroepen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de rapportages van de bedrijfsarts niet is gebleken dat er geen zicht was op herstel van betrokkene. Appellant heeft, aldus de rechtbank, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van betrokkene, niet duidelijk gemaakt wat de tijdens het functioneringsgesprek van 21 december 2011 verlangde substantiële toename van inzetbaarheid en productiviteit precies inhield. Betrokkene wist daardoor niet aan welke eisen zij moest voldoen om een vaste aanstelling te verkrijgen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat de juistheid van de stelling van appellant dat het problematisch en onwenselijk is de spraakherkenningssoftware in te zetten voor het taakonderdeel horen, niet is komen vast te staan en dat niet valt in te zien dat die software niet ook voor dat onderdeel bruikbaar zou zijn. Betrokkene had, met de nodige hulpmiddelen, mogelijk weer volledig in het eigen werk kunnen hervatten. Appellant had ruimschoots de gelegenheid betrokkene daartoe te faciliteren, maar heeft die tijd, aldus de rechtbank, voor een groot deel ongebruikt voorbij laten gaan. Appellant heeft volgens de rechtbank niet in redelijkheid kunnen besluiten de aanstelling van betrokkene niet om te zetten in een vaste aanstelling, nu zij onvoldoende kans heeft gekregen zich waar te maken. Gelet hierop kan ook het samenhangende besluit tot het verlenen van buitengewoon verlof, niet in stand blijven.
2.2.
Appellant heeft de aangevallen uitspraak op de hierna te bespreken gronden bestreden.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Niet verlengen van het dienstverband
3.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 2 september 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BN6920) is de toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een tijdelijk dienstverband na afloop van de proeftijd terughoudend. Deze toetsing beperkt zich tot de vraag of het bestuursorgaan in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de betrokken ambtenaar niet aan door het bestuursorgaan in redelijkheid te stellen eisen of verwachtingen heeft voldaan. Zoals eerder is overwogen (uitspraak van 19 juni 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD6321) behoort ook het met een voldoende continuïteit, zonder langdurig ziekteverzuim, vervullen van de functie tot hetgeen een bestuursorgaan redelijkerwijs van een ambtenaar mag verwachten.
3.2.
Appellant meent, anders dan de rechtbank, dat voldoende duidelijk is gemaakt wat onder een substantiële inzetbaarheids- en productietoename, zoals genoemd tijdens het functioneringsgesprek op 21 december 2011, moest worden verstaan. Daarin kan appellant worden gevolgd. De werkgever heeft het einddoel van de proefperiode van meet af aan uitdrukkelijk benoemd: dat einddoel was het zelfstandig kunnen functioneren en het behalen van tekenbevoegdheid. Betrokkene heeft bevestigd dat dit op zichzelf beschouwd helder was. Appellant heeft benadrukt dat het uitspreken van de wens tot de genoemde substantiële inzetbaarheids- en productietoename in het licht van dit gestelde einddoel moet worden bezien, in die zin dat het einddoel in voldoende mate in zicht diende te blijven. Dat is een logische en voor de hand liggende invulling. De Raad is met appellant van oordeel dat niet kan worden gezegd dat betrokkene onvoldoende duidelijkheid is geboden over hetgeen van haar werd verwacht.
3.3.
Appellant wenst verder vast te houden aan zijn standpunt dat uitvoering van het taakonderdeel horen met behulp van spraakherkenningssoftware niet goed doenlijk en onwenselijk is. Er is geen reden dat standpunt voor onaanvaardbaar te houden. Appellant komt een grote mate van vrijheid in de inrichting van zijn organisatie en de daarbinnen te verrichten werkzaamheden toe. Het horen met behulp van de genoemde software zou inhouden dat al hetgeen door de vreemdeling naar voren wordt gebracht, na vertaling door de tolk, door de gehoorambtenaar, in dit geval betrokkene, zou moeten worden ingesproken, in plaats van dat de gehoorambtenaar het gesprokene onmiddellijk uittypt. Dat appellant daar forse bedenkingen tegen heeft, is voorstelbaar, alleen al omdat de duur van de gehoren aanzienlijk zou toenemen. Opgemerkt wordt daarbij dat tegenover de zojuist genoemde vrijheid weliswaar bepaalde verplichtingen in het kader van ziekte en re-integratie staan, maar die verplichtingen gaan niet zo ver dat voorzieningen zouden moeten worden getroffen die door de werkgever op goede gronden als belemmerend voor een goede voortgang van de werkzaamheden worden ervaren.
3.4.
Bij het naderen van het einde van haar verlengde proeftijd had betrokkene de praktische gedeeltes van de taakmodules nader gehoor en beslissen nog niet afgerond. Haar psychische klachten waren weliswaar afgenomen, maar zij kampte nog met substantiële armklachten. Zij werkte nog altijd minder dan de helft van het aantal uren van haar aanstelling en er bestond geen enkel uitzicht op het kunnen werken zonder spraakherkenningssoftware. Niet kan worden gezegd dat er toen nog een reëel zicht bestond op het, binnen de proeftijd of kort daarna, bereiken van het door de werkgever verlangde einddoel van taakvolwassenheid. Dat de spraakherkenningssoftware opstartproblemen heeft gekend, heeft betrokkene weliswaar bemoeilijkt in haar taakuitvoering, maar rechtvaardigt niet de conclusie dat het niet bereiken van het genoemde einddoel aan de werkgever is te wijten. Appellant heeft toegelicht dat de software als niet meer dan een tijdelijke overbrugging was bedoeld. Zoals voortvloeit uit het overwogene onder 3.3 was het voor het bereiken van de vereiste taakvolwassenheid uiteindelijk noodzakelijk om te kunnen functioneren zonder die software.
3.5.
Al met al heeft appellant zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat betrokkene niet aan in redelijkheid te stellen eisen en verwachtingen heeft voldaan. Appellant mocht dus afzien van het verlenen van een vaste aanstelling. Dat, zoals door betrokkene is aangevoerd, enkele van haar collega’s een vaste aanstelling hebben verkregen zonder dat zij reeds tekenbevoegd waren geworden, kan dat niet anders maken. Appellant heeft genoegzaam toegelicht dat deze collega’s, anders dan betrokkene, een reëel uitzicht hadden op het op korte termijn bereiken van het gestelde einddoel en dat daartoe in hun geval na het verstrijken van de proeftijd nog slechts de puntjes op de i behoefden te worden gezet.
Buitengewoon verlof
3.6.
Het overwogene onder 3.1 tot en met 3.5 in aanmerking genomen, houdt ook het besluit om betrokkene in afwachting van het eindigen van haar aanstelling, buitengewoon verlof te verlenen, in rechte stand. Appellant heeft mogen menen dat het aan het werk houden van en het investeren in betrokkene vanaf het moment waarop duidelijk was dat hun beider wegen zich zouden scheiden, niet langer een redelijk doel diende. Daarbij is van betekenis dat betrokkene functioneerde in een opleidingssetting.
Conclusie
3.7.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaard het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door B.J. van de Griend als voorzitter en M.T. Boerlage en W.J.A.M. van Brussel als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2015.
(getekend) B.J. van de Griend
(getekend) B. Rikhof

HD