ECLI:NL:CRVB:2015:1711

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2015
Publicatiedatum
2 juni 2015
Zaaknummer
13-5882 WMO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoording persoonsgebonden budget door appellante in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verantwoording van een persoonsgebonden budget (pgb) door appellante voor het jaar 2011. Appellante had een pgb ontvangen voor huishoudelijke verzorging op basis van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), maar het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam had dit budget herzien en teruggevorderd, omdat de zorgverleners met wie appellante contracten had gesloten, adressen in Polen hadden en appellante niet had aangetoond dat zij in Nederland woonden.

Appellante heeft in hoger beroep bewijsstukken overgelegd, waaronder huurovereenkomsten en kwitanties, waaruit blijkt dat de zorgverleners in 2011 in Nederland verbleven. De Raad heeft vastgesteld dat appellante met deze bewijsstukken voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de zorgverleners daadwerkelijk op het woonadres van appellante aanwezig waren en dat zij de zorg hebben verleend waarvoor het pgb was bedoeld.

De Raad heeft geoordeeld dat het college de verantwoording van het pgb niet had mogen afwijzen en heeft het bestreden besluit vernietigd. Tevens heeft de Raad het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.470,- bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste verantwoording van pgb's en de verplichtingen die appellanten hebben bij het indienen van bewijsstukken.

Uitspraak

13/5882 WMO
Datum uitspraak: 27 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
19 september 2013, 12/5454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J. IJzer, werkzaam bij Stichting Univé Rechtshulp, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2015. Appellante is verschenen, bijgestaan door P. Ruis. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Plaisier.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Het college heeft aan appellante voor 2011 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend voor huishoudelijke verzorging op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo). Het in 2011 door appellante ontvangen pgb bedroeg in totaal
€ 1.752,81.
1.2.
In maart 2012 heeft appellante verantwoordingslijsten, zorgcontracten en bankafschriften aan het college toegestuurd ter verantwoording van het in 2011 door haar ontvangen pgb.
1.3.
Bij besluit van 7 augustus 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 6 november 2012 (bestreden besluit), heeft het college het pgb over 2011 herzien tot € 0,00 en het ontvangen pgb van € 1.752,81 van appellante teruggevorderd. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat in de door appellante met zorgverleners [naam A] en [naam B] gesloten zorgcontracten adressen in Polen staan vermeld en dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat [naam A] en [naam B] in 2011 in Nederland woonden. Omdat het niet mogelijk is om vanuit Polen huishoudelijke verzorging in Nederland te verlenen, heeft appellante niet de zorg ontvangen van degenen met wie ze een zorgcontract heeft afgesloten en is het pgb onvoldoende verantwoord.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat aan de hand van de door appellante in beroep overgelegde verklaringen niet aannemelijk is geworden dat [naam A] en [naam B] in 2011 in Nederland woonden en daarmee ook niet dat zij huishoudelijke verzorging aan appellante hebben verleend. Appellante heeft het pgb dan ook niet op juiste wijze verantwoord en het college was bevoegd om over te gaan tot herziening en terugvordering van het pgb.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en zich op het standpunt gesteld dat [naam A] en [naam B] in 2011 in [woonplaats] verbleven en dat zij aan appellante huishoudelijke verzorging hebben verleend. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellante (getuigen)verklaringen, twee huurovereenkomsten en kwitanties van huurbetalingen overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Vooropgesteld wordt dat appellante op grond van de bij de toekenning van het pgb aan haar opgelegde verplichtingen, verantwoording dient af te leggen over de besteding van het pgb en dat zij in dat kader aan de hand van schriftelijke stukken aannemelijk dient te maken dat het pgb is besteed aan de zorg waarvoor het is toegekend. Tussen partijen is in geschil of appellante met betrekking tot het in 2011 door haar ontvangen pgb hieraan heeft voldaan.
4.2.
De Raad is van oordeel dat het voldoende aannemelijk is geworden dat [naam A] en [naam B] in 2011 in Nederland verbleven. Uit de in hoger beroep overgelegde huurovereenkomsten en kwitanties komt immers naar voren dat [naam A] en [naam B] in 2011 elk afzonderlijk woonruimte huurden aan de Strevelsweg 79 in [woonplaats] waarvoor zij maandelijks contant de huur betaalden. Dat [naam A] eerder heeft verklaard dat hij aan de [adres A] woonde, maakt niet dat hieraan zou moeten worden getwijfeld, omdat, zoals appellante heeft toegelicht, het hier de verhuur van afzonderlijke kamers betrof met een van het huisnummer afwijkende nummering. Daarnaast bevatten de overgelegde verklaringen observaties dat [naam A] en [naam B] daadwerkelijk op het woonadres van appellante aanwezig waren. Dit betekent dat het college de verantwoording van het pgb niet heeft kunnen afwijzen op de grond dat [naam A] en [naam B] in 2011 niet in Nederland verbleven en daarom niet de zorg aan appellante hebben kunnen verlenen.
4.3.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellante slaagt en dat het bestreden besluit wordt vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit betekent dat ook de aangevallen uitspraak wordt vernietigd waarin het beroep tegen dit besluit ongegrond is verklaard.
4.4.
Nu het college, desgevraagd, geen bedenkingen heeft geuit tegen de door appellante ingebrachte verantwoordingsstukken als genoemd in 1.2, moet het ervoor worden gehouden dat appellante hiermee op afdoende wijze het pgb over 2011 heeft verantwoord. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien en te bepalen dat het besluit van 7 augustus 2012 wordt herroepen.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep en in beroep. Deze kosten worden begroot op € 490,- in hoger beroep en
€ 980,- in beroep.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 november 2012 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- herroept het besluit van 7 augustus 2012;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.470,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep en in beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en D.S. de Vries en J.P.A. Boersma als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2015.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. Fotchind

HD