ECLI:NL:CRVB:2015:17

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 januari 2015
Publicatiedatum
13 januari 2015
Zaaknummer
13-5286 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand en bedrijfskrediet wegens schending van inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 januari 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellante ontving vanaf 18 juli 2011 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een aanvraag ingediend voor bijstand voor levensonderhoud en een bedrijfskrediet onder het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004). Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht heeft na onderzoek door het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) besloten om de bijstand in te trekken en het bedrijfskrediet terug te vorderen, omdat appellante geen zelfstandige zou zijn in de zin van het Bbz 2004. De Raad heeft vastgesteld dat appellante bij haar aanvraag onjuiste inlichtingen heeft verstrekt over de juridische bedrijfsvorm, aangezien haar broer de formele eigenaar was van de Ltd. De Raad oordeelde dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor het bedrijfskrediet en dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak.

Uitspraak

13/5286 WWB, 13/5287 BBZ
Datum uitspraak: 13 januari 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 29 augustus 2013, 12/4476 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.A. van Ham, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft op 18 november 2014 plaatsgevonden
.Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ham. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn. Als getuige is gehoord [naam getuige].

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 18 juli 2011 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een aanvraag van appellante om bijstand voor levensonderhoud en een bedrijfskrediet ingevolge het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004), heeft het Instituut voor het Midden- en Kleinbedrijf (IMK) onderzoek verricht. Het IMK heeft in zijn advies van 22 september 2011 vermeld dat het gaat om een bedrijf met de handelsnaam [handelsnaam], dat de aard van het bedrijf haarverzorging is waartoe een behandelruimte wordt ingericht in de schuur achter de woning van appellante, en dat de juridische bedrijfsvorm van het te starten bedrijf een eenmanszaak is. Het IMK heeft het bedrijf van appellante levensvatbaar geacht en het college geadviseerd aan appellante een Bbz-krediet van € 12.000,- te verstrekken.
1.2.
Bij besluit van 9 december 2011 heeft het college overeenkomstig het advies van het IMK beslist. Bij afzonderlijk besluit van 9 december 2011 heeft het college tevens aan appellante voor de periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 bijstand voor levensonderhoud toegekend ingevolge het Bbz 2004. Het college heeft aan deze besluiten onder meer de verplichting verbonden dat appellante zich laat begeleiden door het IMK en dat zij meewerkt aan de vestiging van een pandrecht op de bedrijfsinventaris.
1.3.
Op 14 december 2011 is tussen de gemeente Utrecht en appellante - handelende als eigenaar van [handelsnaam], eenmanszaak - een geldleningsovereenkomst tot stand gekomen. Op deze datum is tussen dezelfde partijen tevens een overeenkomst tot vestiging van een pandrecht gesloten.
1.4.
Naar aanleiding van een melding van de politie heeft het team Handhaving van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is, voor zover in dit geding van belang, dossieronderzoek verricht, zijn gegevens over [handelsnaam]in de registers van de kamer van Koophandel (KvK) geraadpleegd, zijn afschriften van op naam van appellante en [handelsnaam]staande bankrekeningen ingezien en heeft een gesprek met appellante plaatsgevonden. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 6 juli 2012. Daarin is onder meer vermeld dat uit gegevens van de KvK blijkt dat [handelsnaam]een op 30 juni 2011 in het Verenigd Koninkrijk gevestigde vennootschap is, met als rechtsvorm Private Limited Company en met als handelsnaam [handelsnaam]LTD (Ltd). Als enig bestuurder van de Ltd is vermeld [naam bestuurder], met als aantekening dat deze bestuurder alleen/zelfstandig bevoegd is. Uit door de ING-bank verstrekte gegevens blijkt van een betaalrekening van de Ltd bij de ING, met rekeningnummer [nummer], waarbij als vertegenwoordiger van de rekeninghouder is vermeld [naam bestuurder] en geen sprake is van (andere) gemachtigden op de rekening. Uit informatie van de Belastingdienst blijkt dat appellante bij deze dienst niet bekend is als ondernemer. Wel is de Ltd als onderneming bekend voor de vennootschaps- en de omzetbelasting, en [naam bestuurder] als 100% aandeelhouder van de Ltd.
1.5.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest om de volgende besluiten te nemen.
1.5.1.
Bij besluit van 19 juli 2012 is de bijstand voor levensonderhoud met ingang van
1 januari 2012 ingetrokken op de grond dat appellante geen zelfstandige is in de zin van het Bbz 2004. Voorts zijn de over de periode van januari 2012 tot en met juni 2012 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 7.156,48.
1.5.2.
Bij besluit van 23 juli 2012 heeft het college het aan appellante verleende bedrijfskrediet (inclusief rente) van haar teruggevorderd tot een bedrag van € 12.021,04. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appelante bij haar aanvraag geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over de juridische bedrijfsvorm van [handelsnaam]. Voorts is gebleken dat niet appellante maar haar broer[naam bestuurder]de formele eigenaar is van de Ltd. Ook in zoverre heeft zij geen juiste inlichtingen gegeven. Appellante voldoet daarom volgens het college niet aan de voorwaarden verbonden aan het bedrijfskrediet.
1.6.
Bij besluit van 25 oktober 2012 (bestreden besluit) heeft het college de in 1.5.1 en 1.5.2 genoemde besluiten gehandhaafd. De motivering van deze besluiten is aangevuld in die zin dat, anders dan appellante in bezwaar heeft aangevoerd, het IMK en de betrokken afdeling van de gemeente zijn uitgegaan van een eenmanszaak en geen weet hadden van het feit dat appellante geen bestuurder was van de Ltd. Dit betekent dat niet appellante maar haar broer [naam bestuurder] de financiële risico’s van het bedrijf droeg, waaraan volgens het college niet afdoet de door appellante in de bezwaarfase overgelegde overeenkomst van vrijwaring van haar broer van enige aansprakelijkheid, gedateerd 30 juni 2011 (vrijwaringsovereenkomst).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Zelfstandige
4.1.
De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of appellante zelfstandige was terecht voorop gesteld wat daaronder ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, onderdeel 3, van het
Bbz 2004 moet worden verstaan. Volgens die bepaling moet, indien sprake is van een alleen werkende in een bedrijf of zelfstandig beroep, de betrokkene de volledige zeggenschap in dat bedrijf of beroep hebben en de financiële risico’s daarvan dragen.
4.2.
De rechtbank heeft aan de hand van de hiervoor onder 1.5 vermelde onderzoeksbevindingen vervolgens vastgesteld dat appellante in de hier ter beoordeling staande periode van 1 januari 2012 tot en met 30 juni 2012 in de Ltd niet de volledige zeggenschap had en niet de financiële risico’s droeg en dus geen zelfstandige was in de zin van de in 4.1 bedoelde bepaling. Appellante heeft dat oordeel betwist en daartoe aangevoerd dat uit de feitelijke gang van zaken niet anders kan worden afgeleid dan dat zij de ondernemer was. Daartoe heeft zij in hoofdzaak gewezen op de indiening van het ondernemingsplan door haarzelf, de begeleiding die zij vanaf 1 januari 2012 vanwege het IMK heeft gekregen, het betalingsverkeer waarvoor zij verantwoordelijk was, de inrichting van een werkruimte bij haar woning, de besteding van het krediet en het feit dat zij zich persoonlijk heeft verbonden tot terugbetaling van het verstrekte krediet.
4.3.
Appellante was in de te beoordelen periode in formeel-juridisch opzicht niet verbonden met de Ltd, zo blijkt uit de gegevens van de KvK. De vrijwaringsovereenkomst kan niet als zodanig dienen, aangezien deze overeenkomst door appellante en haar broer geheel in privé is aangegaan. Uit de vrijwaringsovereenkomst blijkt overigens dat voor de daarin beschreven constructie was gekozen om het ondernemingsplan van appellante en de beoogde lening van de gemeente veilig te stellen en dat deze constructie zo kort mogelijk na het verkrijgen van de lening diende te worden beëindigd in die zin dat appellante dan geregistreerd zou worden als bestuurder. Dat laatste is echter pas geschied na de hier te beoordelen periode, te weten op
11 september 2012. Appelante heeft ook niet op enig moment, kort na de toekenning van het krediet, aan het college bericht dat zij ervoor had gekozen het bedrijf niet in de vorm van een eenmanszaak maar in de vorm van een Ltd voort te zetten. De rechtbank heeft terecht overwogen dat uit de door appellante in het geding gebrachte stukken niet van het tegendeel blijkt. Naast de door de rechtbank genoemde documenten wordt gewezen op de overgelegde facturen, die alle verwijzen naar de handelsnaam en de bankrekening van de Ltd. In dit verband is van belang dat appellante bij de ING niet bekend was als gemachtigde voor het gebruik van de bankrekening van de Ltd, maar dat zij, zo heeft appellante ter zitting meegedeeld, door haar broer in de gelegenheid was gesteld gebruik te maken van zijn bankpas behorende bij deze zakelijke rekening. Aan de stelling van appellante dat zij zich persoonlijk heeft verbonden tot nakoming aan de uit de overeenkomst van geldlening voortvloeiende verplichting, komt geen betekenis toe, reeds omdat in die overeenkomst niet de voor het bedrijf [handelsnaam]verantwoordelijke ondernemer als contractpartij is vermeld.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep belastingaangiftes en jaarstukken over 2012 met betrekking tot de Ltd en de berekening van inkomstenbelasting en premieheffing over 2012 met betrekking tot appellante overgelegd. Nog daargelaten dat op het voorblad van de aangifte vennootschapsbelasting 2012 bij de ondertekening [naam bestuurder] nog als directeur is vermeld, werpen deze gegevens geen ander licht op de zaak. Het gaat om na de hier ter beoordeling staande periode aan de Belastingdienst toegezonden gegevens met betrekking tot de Ltd. Op dat moment was appellante ingeschreven als bestuurder van de Ltd. In de aangifte van appellante voor de inkomstenbelasting zijn geen gegevens opgenomen die (mede) zien op haar betrokkenheid bij de Ltd. Deze aangifte is daarom niet relevant voor de beoordeling in hoger beroep.
4.5.
Appellante heeft in verband met het voorgaande een beroep gedaan op de uitspraak van de Raad van 11 oktober 2011, ECLI:NL:CRVB: 2011: BT7680. Voor zover dat beroep ziet op de vraag of de bedrijfsvorm (een Ltd) er aan in de weg staat om van een zelfstandige te kunnen spreken, behoeft het geen bespreking meer, omdat dit tussen partijen niet meer in geschil is. Voor zover appellante met het beroep op deze uitspraak beoogt te stellen dat, zoals in de uitspraak is overwogen, de juridische constructie niet bepalend is - in de uitspraak ging het om een stichting -, slaagt dat beroep niet. In het in de uitspraak besproken geval ging het om een bestuurslid van de stichting, terwijl in de situatie van appellante in de te beoordelen periode nu juist geen sprake was van bestuursbevoegdheid binnen de Ltd.
Inlichtingenverplichting
4.6.
Appellante heeft verder, evenals in beroep, aangevoerd dat zij ten tijde van haar aanvraag geen onjuiste inlichtingen over het door haar te voeren bedrijf heeft gegeven. Zij heeft zich in dit verband beroepen op een e-mail van [naam], de bij de aanvraag van appellante betrokken adviseur van het IMK. Evenals de rechtbank volgt de Raad appellante daarin niet, waartoe het volgende wordt overwogen.
4.6.1.
[naam] heeft in zijn e-mail aan appellante het volgende geschreven: “Bedankt voor uw e-mail. Het was mij indertijd bekend dat er sprake was van een LTD voor de eventueel naambescherming, maar ben er altijd van uitgegaan dat u als eenmanszaak zou starten (dit is ook opgenomen in ons adviesrapport, bijlage 1).” Anders dan appellante in haar hoger beroepschrift stelt, blijkt hieruit niet dat zij aldus ook aan de heer [naam] heeft meegedeeld dat zij de onderneming in de vorm van een Ltd zou gaan voeren. Het door appellante opgestelde ondernemingsplan dat is opgesteld ten behoeve van de aanvraag geeft daarover ook geen definitief uitsluitsel. Op bladzijde 7 van dat plan staat immers over de rechtsvorm van het bedrijf: “Afhankelijk van de cijfers, 1 manszaak. Zal met terugwerkende kracht naar BV of Ltd worden omgezet.”
4.6.2.
Appellante heeft verder naar voren gebracht dat de behandelend ambtenaar van de gemeente en het IMK ervan op de hoogte waren dat niet zij, maar haar broer[naam bestuurder] formeel was verbonden aan de Ltd en dat deze ambtenaar ook de vrijwaringsovereenkomst van 30 juni 2011 heeft kunnen inzien en de gekozen constructie daaruit had kunnen afleiden. Ook de ter zitting van de Raad gehoorde getuige heeft in die zin verklaard. In de gedingstukken is hiervoor echter geen enkel objectief aanknopingspunt te vinden. Dat standpunt is ook anderszins niet aannemelijk gemaakt. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat, in het geval het IMK en het college hadden geweten dat appellante noch de formele houder van de Ltd was, noch bestuurder daarvan, dit zonder meer zou zijn opgetekend in het advies van de IMK en in de ambtelijke rapportage met betrekking tot de aanvraag. Dit betreft immers essentiële gegevens, die nodig zijn voor een goede beoordeling van de aanvraag. Het had appellante redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier ging om gegevens die van invloed konden zijn op haar aanspraak op bijstand. Door geen volledige openheid van zaken te geven heeft appellante haar wettelijke inlichtingenverplichting geschonden.
Begeleiding door het IMK
4.7.
Appellante heeft nog gewezen op het feit dat zij in opdracht van het college door een medewerker van het IMK is begeleid, waartoe zij een brief van het college van
28 december 2011 heeft overgelegd, en op de feitelijk ondervonden begeleiding. Daaruit moet, zo begrijpt de Raad, volgens haar worden afgeleid dat het IMK en het college haar als de verantwoordelijke ondernemer zagen. Uit de verslagen van deze begeleiding, die als gevolg van de aanvang van het in 1.4 beschreven rechtmatigheidsonderzoek slechts gedurende enkele maanden heeft plaatsgevonden, blijkt wel dat regelmatig met appellante overleg is gevoerd over de start en de ontwikkeling van het bedrijf, maar aan die verslagen kunnen naar het oordeel van de Raad geen conclusies worden verbonden met betrekking tot de hiervoor besproken hoedanigheid van appellante als zelfstandige, de bekendheid van de begeleider met haar positie in de Ltd, en de schending van de inlichtingenverplichting.
Terugvordering, dringende redenen
4.8.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust, dat geen sprake is van dringende redenen om van terugvordering af te zien, zodat hier wordt volstaan met verwijzing naar de aangevallen uitspraak op dit punt. Wat appellante hierover in hoger beroep nog naar voren heeft gebracht, namelijk dat zij niet over de middelen beschikt om de vordering te betalen is daarvoor eveneens onvoldoende. Financiële gevolgen van een besluit tot terugvordering doen zich in het algemeen pas voor indien daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. In dat kader heeft de betrokkene als schuldenaar bescherming, of kan hij deze zo nodig inroepen, van de regels over de beslagvrije voet als neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, voorzitter, en A.M. Overbeeke en
C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Fleuren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C.M. Fleuren

HD