ECLI:NL:CRVB:2015:1693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
1 juni 2015
Zaaknummer
13-5506 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke vernietiging van besluit tot intrekking bijstandsuitkering en terugvordering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant over een periode van 42 maanden, van 1 maart 2002 tot en met 31 december 2011, en de daaruit voortvloeiende terugvordering van een bedrag van € 60.180,51. De Raad heeft in een tussenuitspraak op 25 november 2014 geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam niet voldoende had gemotiveerd dat er sprake was van transacties met voertuigen die op naam van appellant stonden, met betrekking tot de kentekenregistraties die in de intrekking waren betrokken.

Na de tussenuitspraak heeft het college op 31 december 2014 een nadere beslissing op bezwaar genomen, waarbij het bezwaar gedeeltelijk gegrond werd verklaard en de kentekenregistraties onder nummers 1 tot en met 28 buiten beschouwing werden gelaten. Dit leidde tot een verlaging van het teruggevorderde bedrag naar € 32.848,89. Appellant heeft echter betoogd dat de intrekking en terugvordering over de maanden oktober 2003 en april 2004 onterecht waren, omdat de betrokken kentekens niet op zijn naam stonden.

De Raad heeft vastgesteld dat het college in de bestreden besluiten ten onrechte is uitgegaan van transacties met voertuigen in de maanden oktober 2003 en april 2004. De Raad heeft het beroep tegen de bestreden besluiten gegrond verklaard en deze vernietigd voor zover het betreft de intrekking en terugvordering over de genoemde maanden. De Raad heeft zelf in de zaak voorzien en het bedrag van de terugvordering vastgesteld op € 30.059,50. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 2.205,-. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

13/5506 WWB, 15/2583 WWB
Datum uitspraak: 26 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 september 2013, 12/4410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
De Raad heeft in dit geding op 25 november 2014 een tussenuitspraak gedaan. Deze uitspraak is gepubliceerd onder nummer ECLI:NL:CRVB:2014:3904.
Ter uitvoering van de tussenuitspraak heeft het college op 31 december 2014 een nadere beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft op 6 februari 2015 een zienswijze over dat besluit ingediend.
De Raad heeft partijen bericht dat, met toepassing van artikel 8:57, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft en dat het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de tussenuitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Het college heeft het besluit van 17 april 2012 tot intrekking van de bijstand van appellant over 42 maanden in de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 december 2011 en de daaruit voortvloeiende terugvordering gehandhaafd bij besluit op bezwaar van 29 augustus 2012 (bestreden besluit 1). Deze besluitvorming was gebaseerd op de kentekenregistratiegegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW). Bij de gedingstukken in beroep (A60) bevindt zich een lijst met bij de RDW op naam van appellant geregistreerde kentekens, genummerd van 1 tot en met 61 (lijst). In de tussenuitspraak heeft de Raad overwogen, samengevat, dat het college niet toereikend heeft gemotiveerd dat wat betreft de kentekens die op de lijst zijn voorzien van de nummers 1 tot en met 28 sprake is geweest van een transactie met een voertuig in de maand waarover intrekking van de bijstand heeft plaatsgevonden, maar dat het college wel mocht uitgaan van de juistheid van de gegevens op de lijst over de kentekens die op de lijst zijn genummerd met 29 tot en met 61 en van de daarbij vermelde einddata van de registratie van het kenteken op naam van appellant. Daarbij heeft de Raad aangetekend dat het college de kentekens met de nummers 30, 34, 35, 43, 45, 47, 55 en 59 bij de intrekking buiten beschouwing heeft gelaten. In het dictum van de tussenuitspraak is het college opgedragen het gebrek in het bestreden besluit 1 te herstellen.
1.2.
Bij besluit van 31 december 2014 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2012 gedeeltelijk gegrond verklaard. Het college heeft de kentekenregistraties zoals vermeld onder de nummers 1 tot en met 28 buiten beschouwing gelaten. Dat heeft geleid tot verlaging van het van appellant teruggevorderde bedrag van
€ 60.180,51 naar € 32.848,89.
1.3.
In de zienswijze van 29 september 2014 heeft appellant het volgende opgemerkt. De intrekking en de terugvordering over de maanden oktober 2003 en april 2004 zijn onjuist omdat daarbij transacties met kentekens in aanmerking zijn genomen die eerder al door het college buiten beschouwing zijn gelaten. Daarnaast heeft het college volgens appellant ten onrechte de op de lijst onder de nummers 24 (lees: 44), 45 (lees 49), 53 en 54 geregistreerde kentekens bij de intrekking in aanmerking genomen omdat de desbetreffende auto’s niet op naam van appellant hebben gestaan.
2. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
2.1.
Uit de tussenuitspraak volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 zal gegrond worden verklaard en dat besluit zal worden vernietigd.
2.2.
De Raad zal bestreden besluit 2, waarmee niet geheel aan het hoger beroep van appellant tegemoet is gekomen, met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb mede in de beoordeling betrekken.
2.3.
Het standpunt van appellant dat het college in bestreden besluit 2 bij de intrekking van de bijstand ten onrechte is uitgegaan van een transactie met een voertuig in de maanden oktober 2003 en april 2004 is juist. Wat betreft de maand oktober 2003 gaat het om het voertuig met kenteken[kenteken 1] (nummer 59 op de lijst) en wat betreft de maand april 2004 gaat het om het voertuig met kenteken [kenteken 2] (nummer 55 op de lijst). Uit het door het college aan de rechtbank overgelegde overzicht (gedingstuk A61) blijkt dat het college deze kentekens niet bij de intrekking heeft betrokken. Dat is tijdens de zitting van de rechtbank op 10 april 2013 van de zijde van het college met zoveel woorden bevestigd en dit is ook zo vermeld in de tussenuitspraak. De Raad ziet geen redenen op grond waarvan het college daarop in bestreden besluit 2 mocht terugkomen. De twee kentekens die ook nog zijn genoemd in relatie tot de maanden oktober 2003 en april 2004 zijn op de lijst genummerd met 20 en 21. De desbetreffende geregistreerde voertuigen zijn evenwel in bestreden besluit 2 buiten de intrekking gelaten. Uit de lijst volgt niet dat over de betreffende maanden andere transacties met auto’s aan appellant kunnen worden toegeschreven. De in bestreden besluit 2 neergelegde intrekking over de maanden oktober 2003 en april 2004 kan dan ook geen stand houden. Dat heeft ook gevolgen voor de hoogte van het teruggevorderde bedrag.
2.4.
In de tussenuitspraak heeft de Raad het standpunt van appellant dat de onder de
nummers 44, 49, 53 en 54 vermelde kentekens niet op zijn naam hebben gestaan uitdrukkelijk verworpen. Wat appellant hierover in de zienswijze heeft aangevoerd, leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
2.5.
Uit 2.3 volgt dat het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond moet worden verklaard en dat dit besluit moet worden vernietigd voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de maanden oktober 2003 en april 2004. De Raad zal voorts zelf in de zaak voorzien door het bedrag van de terugvordering over de periode van
1 maart 2002 tot en met 31 oktober 2011 vast te stellen op € 30.059,50 (€ 32.848,89 minus
€ 1.384,86 en € 1.404,53). In zoverre treedt deze uitspraak in de plaats van de te vernietigen gedeelten van bestreden besluit 2.
3. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 980,- in beroep en op € 1.225,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 29 augustus 2012 gegrond en vernietigt dat
besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 31 december 2014 gegrond en vernietigt dat
besluit voor zover het betreft de intrekking en de terugvordering van de bijstand over de
maanden oktober 2003 en april 2004;
- stelt het bedrag van de terugvordering over de periode 1 maart 2002 tot en met
31 oktober 2011 vast op € 30.059,50 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats
treedt van de vernietigde gedeelten van het besluit van 31 december 2014;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.205,-;
- bepaalt dat het college het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 160,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C. Moustaïne

HD