ECLI:NL:CRVB:2014:3904

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 november 2014
Publicatiedatum
25 november 2014
Zaaknummer
13-5506 WWB-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over intrekking en terugvordering van bijstand in verband met autohandel en kentekenregistratie

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 25 november 2014, wordt de intrekking en terugvordering van bijstand van appellant besproken. Appellant ontvangt sinds 16 november 1998 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Naar aanleiding van een melding van de Belastingdienst over diverse auto’s op naam van appellant, heeft de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant in de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 december 2011 bijstand onterecht heeft ontvangen, omdat hij niet heeft gemeld dat er 60 auto’s op zijn naam stonden, waarvan 50 zijn geëxporteerd. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft daarop besloten de bijstand van appellant over deze periode in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen tot een bedrag van € 60.180,51.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de gegevens van de RDW niet zonder meer als juist kunnen worden aangenomen en dat het college niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de beschuldiging dat hij de inlichtingenverplichting heeft geschonden.

De Raad oordeelt dat het college de kentekenregistratiegegevens van de RDW mag gebruiken, maar dat deze gegevens op een deugdelijke en controleerbare wijze gepresenteerd moeten worden. De Raad constateert dat het bestreden besluit, voor zover het de kentekens 1 tot en met 28 betreft, in strijd is met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat het onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. De Raad draagt het college op om binnen zes weken het geconstateerde gebrek te herstellen.

Uitspraak

13/5506 WWB-T
Datum uitspraak: 25 november 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
5 september 2013, 12/4410 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 oktober 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. H.H. Nicolai.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 16 november 1998 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Naar aanleiding van een op 28 november 2011 ontvangen melding van de Belastingdienst dat diverse auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan, heeft de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Rotterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader zijn via Suwinet gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) geraadpleegd. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in rapportages van 6 en 9 maart 2012.
1.3.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
17 april 2012 de bijstand van appellant over 42 maanden in de periode van 1 maart 2002 tot en met 31 december 2011 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 60.180,51 van hem terug te vorderen.
1.4.
Bij besluit van 29 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 april 2012 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat uit een bestandsvergelijking met de kentekenregistratie van de RDW is gebleken dat in de genoemde maanden in totaal 60 autokentekens gedurende korte tijd op naam van appellant hebben gestaan, waarvan in totaal 50 auto’s zijn geëxporteerd. Door van de autotransacties geen melding te maken, heeft appellant de inlichtingenverplichting geschonden. Omdat appellant van de transacties geen administratie heeft bijgehouden, is zijn recht op bijstand over de betreffende maanden niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat niet zonder meer van de juistheid van de RDW-gegevens kan worden uitgegaan. De uitdraaigegevens ‘RDW peildata - Voertuig en aansprakelijke’ (gedingstuk 2) komen niet overeen met het totaaloverzicht van de auto’s die op naam van appellant zouden hebben gestaan en dat het college ten grondslag heeft gelegd aan het bestreden besluit. Het ligt op de weg van het college om per auto de voor appellant belastende feiten aan te tonen. Appellant heeft aangetoond dat tenminste zeven auto’s niet op zijn naam geregistreerd hebben gestaan. Van twee daarvan heeft het college de onjuiste registratie erkend, waardoor getwijfeld mag worden aan de juistheid van de registratie van de overige auto’s. Verder kan een RDW-registratie niet gelijkgesteld worden met het hebben van de beschikkingsmacht over de betreffende auto. Appellant heeft de auto’s slechts bij wijze van familiehulp op zijn naam laten zetten. De rechtbank is ten onrechte aan het aanbod van getuigenbewijs voorbij gegaan. Appellant heeft ten slotte ten aanzien van de auto met kenteken BN-37-BZ
(kenteken 28 op het totaaloverzicht) de inlichtingenverplichting niet geschonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is.
4.2.
Het college heeft het bestreden besluit gebaseerd op de kentekenregistratiegegevens van de RDW. Vooropgesteld wordt dat het college uit mag gaan van de juistheid van deze gegevens. Dit laat onverlet dat het college deze gegevens op een deugdelijke en controleerbare wijze moet presenteren.
4.3.
Ter zitting van de rechtbank heeft het college een lijst met kentekenregistraties van auto’s overgelegd die op naam van appellant hebben gestaan. In kolom 2 van de lijst is de datum vermeld waarop een kenteken op naam van appellant is geregistreerd en in kolom 3 de datum waarop de kentekenregistratie is beëindigd. In kolom 4 is de status van het kentekenbewijs vermeld. Kolom 5 vermeldt de startdatum van de in kolom 4 vermelde status van het kenteken (bijvoorbeeld export). Waar van toepassing vermeldt kolom 6 daarvan de einddatum (bijvoorbeeld bij tijdelijke ongeldigverklaring van het kenteken). De datum in kolom 3 is - als datum waarop het kenteken niet langer op naam van appellant stond - van belang als datum waarop de hem toe te rekenen transactie heeft plaatsgevonden.
4.4.
In het eerste deel van de betreffende lijst, dat betrekking heeft op de kentekens 1 tot en met 28, zijn in kolom 3 geen data ingevuld. In kolom 5 zijn wel data vermeld. De niet onderbouwde stelling van het college dat de in kolom 5 genoemde data moeten worden ingevoegd in kolom 3, is zonder nadere motivering niet toereikend. Daarbij is van belang dat uit het tweede deel van de lijst blijkt dat de exportdatum van een kenteken dezelfde kan zijn als de transactiedatum, maar ook gelegen kan zijn na de transactiedatum. Bovendien blijkt uit het tweede deel van de lijst dat, indien beide data gelijk zijn, zij zowel in kolom 3 als in kolom 5 worden vermeld. Uit de lijst is zodoende onvoldoende duidelijk geworden op welke data en dus in welke maanden de registraties van de kentekens 1 tot met 28 zijn beëindigd. De in het dossier aanwezige uitdraaien ‘RDW peildata - Voertuig en aansprakelijke’ bieden hiervoor geen uitkomst, nu de uitdraaien met betrekking tot de kentekens 1 tot en met
28 blanco zijn.
4.5.
Het college mocht met betrekking tot de in het tweede deel van de in 4.3 bedoelde lijst genoemde kentekens 29 tot en met 61, uitgaan van de juistheid van die gegevens. Daarbij wordt aangetekend dat het college blijkens een overgelegde lijst bij de rechtbank van deze lijst de kentekens 30, 34, 35, 43, 45, 47, 55, 58 en 59 buiten beschouwing heeft gelaten en de kentekens 38 en 40 respectievelijk 41 en 42, als dubbeltellingen, maar één keer heeft meegenomen in de beoordeling. Gelet op de volledig ingevulde kolommen, houdt de stelling van appellant dat als één onderdeel van de lijst onjuist is, getwijfeld moet worden aan de juistheid van de gehele lijst, geen stand.
4.6.
Uit de kentekenregistratie zoals neergelegd in het tweede deel van de lijst blijkt dat ten tijde hier van belang regelmatig kentekens op naam van appellant hebben gestaan. Deze kentekens stonden doorgaans gedurende een betrekkelijk korte periode op naam van appellant, soms niet langer dan één dag. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kentekens 44, 49, 53 en 54 niet op zijn naam hebben gestaan. De uitdraaien
‘RDW peildata - Voertuig en aansprakelijke’ waarnaar appellant verwijst en waaruit blijkt dat de betreffende auto’s op naam van anderen dan appellant hebben gestaan, zien op periodes voorafgaand aan de data waarop de auto’s op naam van appellant zijn gekomen en sluiten niet uit dat de auto’s nadien op naam van appellant zijn geregistreerd. Dit geldt ook voor de door appellant overgelegde vrijwaringsbewijzen. Verder heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij slechts bij wijze van familiehulp zijn broer ter wille is geweest bij het aankopen en vervolgens exporteren van auto’s uit Nederland naar Marokko en daarom geen beschikking over de auto’s heeft gehad. De door appellant overgelegde verklaringen van auto-inkopers in Marokko en van familieleden zijn daartoe onvoldoende, omdat zij niet zijn voorzien van gegevens die verifieerbaar zijn.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het bestreden besluit, voor zover dat ziet op de kentekens 1 tot en met 28, in strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en niet draagkrachtig is gemotiveerd. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van de bestuurlijke lus het college op te dragen het in 4.4 geconstateerde gebrek te herstellen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 29 augustus 2012 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 november 2014.
(getekend) C. van Viegen
(getekend) C. Moustaïne

HD