ECLI:NL:CRVB:2015:1661

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
14-1182 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en intrekking van bijstand op grond van schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstand aan appellanten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hebben van 28 augustus 2004 tot en met 6 augustus 2012 bijstand ontvangen. Op 20 september 2012 hebben zij opnieuw bijstand aangevraagd en daarbij hun financiële situatie inzichtelijk gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft echter geconstateerd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door bepaalde financiële transacties niet te melden. Dit leidde tot een herziening van de bijstand over de maanden maart, april, juni en augustus 2012, en een intrekking over juli 2012.

De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de genoemde maanden bedragen hebben ontvangen die als inkomsten zijn aangemerkt, maar dat niet alle betalingen door hun dochter als inkomen konden worden beschouwd. Betalingen voor een vliegticket en wegenbelasting zijn niet als ontvangen middelen aangemerkt, omdat deze niet via de kas of rekening van appellanten zijn gegaan. De Raad oordeelt dat het college de bijstand over maart 2012 met een te hoog bedrag heeft herzien en dat de terugvordering van bijstand niet correct was. De rechtbank had deze aspecten niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd.

De Raad verklaart het beroep van appellanten gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het de herziening van de bijstand over maart 2012 en de hoogte van de terugvordering betreft. Het college wordt opgedragen een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.960,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 mei 2015.

Uitspraak

14/1182 WWB
Datum uitspraak: 26 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 17 januari 2014, 13/4036 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R. Lessy, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2015. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Lessy. Namens appellante is mr. Lessy verschenen. Het college is, met bericht, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten hebben van 28 augustus 2004 tot en met 6 augustus 2012 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen.
1.2.
Op 20 september 2012 hebben appellanten zich gemeld om opnieuw bijstand aan te vragen. Appellanten hebben in het kader van deze aanvraag inzicht gegeven in hun financiële situatie en onder andere bankafschriften overgelegd. Appellant is op 5 december 2012 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn door het team handhaving sociale zekerheid neergelegd in een rapport van 7 januari 2013.
1.3.
Deze onderzoeksbevindingen zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
6 februari 2013, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de periode van
1 maart 2012 tot en met 6 augustus 2012 deels te herzien en deels in te trekken. Bij besluit van 15 februari 2013 heeft het college de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over deze periode van appellanten teruggevorderd tot een bedrag van € 3.306,14.
1.4.
Bij besluit van 30 mei 2013 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 6 februari 2013 ongegrond verklaard. Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 februari 2013 gegrond verklaard voor zover het gericht was tegen de hoogte van de terugvordering. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellanten op regelmatige basis geld hebben ontvangen van hun dochter en dat sprake is geweest van twee kasstortingen waarvan de herkomst niet is te herleiden. Gelet op de regelmaat en de hoogte worden de bedragen aangemerkt als inkomsten en worden deze in mindering gebracht op de bijstand. Het bedrag van de terugvordering is nader vastgesteld op € 2.338,06.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling ligt voor of het college de bijstand van appellanten op goede gronden heeft herzien over de maanden maart, april, juni en augustus 2012 en ingetrokken over de maand juli 2012, op de grond dat zij in die maanden bedragen hebben ontvangen die als inkomsten zijn aan te merken, waarvan zij aan het college geen opgave hebben gedaan.
4.2.
Appellanten hebben de volgende feiten niet betwist:
- Op 7 maart 2012 heeft de dochter van appellanten een bedrag van € 235,- betaald aan een reisorganisatie ten behoeve van een vliegticket voor appellante;
- Op 9 juli 2012 heeft de dochter van appellanten een bedrag van € 385,- betaald aan de Belastingdienst ter voldoening van de door appellant verschuldigde wegenbelasting;
- Op de bankrekening van appellant is op 5 maart 2012 een bedrag van € 350,- gestort en op 11 juni 2012 een bedrag van € 400,-, waarvan appellanten de herkomst niet kunnen verklaren;
- De dochter van appellanten heeft op 30 april 2012, op 7 juli 2012 en op 31 augustus 2012 steeds een bedrag van € 500,- overgemaakt op de rekening van appellant;
- In de maand juli 2012 heeft de dochter van appellanten hen een bedrag van € 1.000,- contant gegeven als bijdrage in de kosten van hun vakantie naar Turkije.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten deze financiële transacties niet hebben gemeld en dat zij door dit na te laten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden. Het college was bevoegd de bijstand van appellanten in te trekken en te herzien voor zover ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is verleend.
4.4.
Appellanten betwisten voorts niet dat de kasstortingen met onbekende herkomst door het college terecht als inkomsten zijn aangemerkt. Zij stellen zich echter op het standpunt dat de financiële bijdragen van hun dochter niet als inkomen kunnen worden aangemerkt. Met betrekking tot de bijschrijvingen op de rekening van appellant, stellen zij dat sprake is van een lening die zij moeten terugbetalen zodra daarvoor weer financiële ruimte bestaat.
4.5.
Volgens vaste rechtspraak (de uitspraak van 25 november 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3872) worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de WWB beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de WWB. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is - in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel - niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden.
4.6.
Wat onder 4.5 is overwogen brengt mee dat het college de onder 4.2 genoemde niet-betwiste drie bijschrijvingen van de dochter aan appellanten ter hoogte van elk € 500,-, waarvan ten aanzien van de laatste betaling € 96,77 in mindering is gebracht op de bijstand over augustus 2012, en de contante betaling van € 1.000,-, waarover appellanten vrijelijk konden beschikken, terecht als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB heeft aangemerkt in de maanden waarin de betalingen hebben plaatsgevonden.
4.7.
Dit geldt niet voor de betalingen van de dochter van appellanten op 7 maart 2012 van € 235,- voor een vliegticket voor appellante en op 9 juli 2012 van € 385,- voor wegenbelasting. De wegenbelasting heeft de dochter van appellanten direct aan de Belastingdienst betaald en het vliegticket heeft zij direct aan de touroperator betaald. Gelet op vaste rechtspraak (de uitspraak van 4 maart 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:705) gaat het in dit geval niet om feitelijk door appellanten ontvangen middelen, omdat de betalingen niet over de kas of rekening van appellanten liepen. Voorts is niet gebleken dat appellanten over deze bedragen redelijkerwijs konden beschikken. De dochter heeft aangevoerd dat zij het vliegticket voor appellante heeft betaald omdat zij (de dochter) vliegangst heeft en steun wilde van haar moeder tijdens de vliegreis naar Turkije. Voorts heeft zij de wegenbelasting voor de auto van appellant betaald omdat zij die auto leent voor privé gebruik. Daarom zijn de beide bedragen ten onrechte als inkomen aangemerkt en in mindering gebracht op de bijstand in de maanden maart en juli.
4.8.
Wat onder 4.6 en 4.7 is overwogen brengt mee dat het college de bijstand van appellanten over de maand maart met een te hoog bedrag heeft herzien, namelijk met een bedrag van € 585,-, waar slechts herzien mocht worden met het bedrag van de storting ter hoogte van € 350,-. De herziening over de maanden april (de bijschrijving van € 500,-), juni (de storting van € 400,-) en augustus 2012 (het gedeelte van de bijschrijving ter hoogte van € 96,77) heeft op goede gronden plaatsgevonden. Over de maand juli 2012 zijn de bedragen van € 1.000,- aan contant geld en de bijschrijving van € 500,- terecht als inkomsten aangemerkt en met deze bedragen hebben appellanten inkomsten genoten boven de voor hen geldende bijstandsnorm. Over de maand juli 2012 is de bijstand van appellanten daarom terecht ingetrokken, ook zonder het betaalde bedrag aan wegenbelasting in aanmerking te nemen.
4.9.
De rechtbank heeft wat onder 4.7 en 4.8 is overwogen niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft wel met juistheid geoordeeld dat de door appellanten aangevoerde omstandigheden met betrekking tot hun moeilijke financiële situatie onvoldoende zijn om aan te nemen dat sprake is van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering af had moeten zien.
4.10.
Doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, zal de Raad het beroep van appellanten gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen, voor zover dit ziet op de herziening over de maand maart 2012 en de terugvordering. De Raad heeft onvoldoende financiële gegevens om zelf in de zaak te voorzien. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking die naar verwachting geen discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschilbeslechting. Het college zal een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag moeten maken.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de proceskosten van appellanten. Deze kosten worden begroot € 980,- in beroep en € 980,- in hoger beroep, voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover daarbij de herziening van de bijstand over de
maand maart 2012 en de hoogte van de terugvordering zijn gehandhaafd;
- herroept het besluit van 6 februari 2013 voor zover daarbij de bijstand van appellanten over
de maand maart is herzien met een hoger bedrag dan € 350,- en bepaalt dat deze uitspraak in
zoverre in de plaats treedt van het vernietigde deel van dit besluit;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen inzake de terugvordering;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 1.960,-;
- bepaalt dat het college aan appellanten het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 166,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, als voorzitter en M. Hillen en C.H. Rombouts als leden, in tegenwoordigheid van C. Moustaïne als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2015.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) C. Moustaïne

HD