In deze zaak gaat het om de herziening en intrekking van bijstand aan appellanten op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellanten hebben van 28 augustus 2004 tot en met 6 augustus 2012 bijstand ontvangen. Op 20 september 2012 hebben zij opnieuw bijstand aangevraagd en daarbij hun financiële situatie inzichtelijk gemaakt. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg heeft echter geconstateerd dat appellanten hun inlichtingenverplichting hebben geschonden door bepaalde financiële transacties niet te melden. Dit leidde tot een herziening van de bijstand over de maanden maart, april, juni en augustus 2012, en een intrekking over juli 2012.
De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat appellanten gedurende de genoemde maanden bedragen hebben ontvangen die als inkomsten zijn aangemerkt, maar dat niet alle betalingen door hun dochter als inkomen konden worden beschouwd. Betalingen voor een vliegticket en wegenbelasting zijn niet als ontvangen middelen aangemerkt, omdat deze niet via de kas of rekening van appellanten zijn gegaan. De Raad oordeelt dat het college de bijstand over maart 2012 met een te hoog bedrag heeft herzien en dat de terugvordering van bijstand niet correct was. De rechtbank had deze aspecten niet onderkend, waardoor de aangevallen uitspraak werd vernietigd.
De Raad verklaart het beroep van appellanten gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover het de herziening van de bijstand over maart 2012 en de hoogte van de terugvordering betreft. Het college wordt opgedragen een nieuwe berekening van het terug te vorderen bedrag te maken. Tevens wordt het college veroordeeld in de proceskosten van appellanten, die zijn begroot op € 1.960,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep en is openbaar uitgesproken op 26 mei 2015.