ECLI:NL:CRVB:2015:1650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
13-4133 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de medische toestand van appellant in het kader van de Ziektewet na afwijzing van uitkering door het Uwv

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011 als activiteitenbegeleider werkte, had zich op 23 mei 2012 ziek gemeld vanwege rugklachten. Het Uwv concludeerde na medisch onderzoek op 18 december 2012 dat appellant per 24 december 2012 geen recht meer had op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep.

De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig en volledig was. De Raad onderschreef de conclusie van de rechtbank dat de medische toestand van appellant op de datum in geding correct was ingeschat. Appellant had aangevoerd dat zijn psychische klachten waren onderschat en dat hij op de datum in geding leed aan een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken. De Raad verwierp deze stelling, verwijzend naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep, dat bevestigde dat er op de datum in geding geen sprake was van een dergelijke stoornis.

De Raad concludeerde dat appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens had overgelegd die de eerdere conclusies van het Uwv konden ondermijnen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 13 mei 2015.

Uitspraak

13/4133 ZW
Datum uitspraak: 13 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 juli 2013, 13/2278 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T.F. Chocolaad, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Namens appellant zijn nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2015. Appellant en zijn gemachtigde zijn verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk, van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011, werkzaam geweest als activiteitenbegeleider in een omvang van 36 uur per week. Vanaf 26 januari 2011 heeft appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen. Op 23 mei 2012 heeft appellant zich ziek gemeld wegens rugklachten.
1.2.
In het kader van zijn ziekmelding heeft appellant op 18 december 2012 het spreekuur van de verzekeringsarts van het Uwv bezocht. Deze arts heeft geconcludeerd dat de beperkingen die bij onderzoek kunnen worden vastgesteld dusdanig zijn verminderd dat er geen medisch objectiveerbare belemmering bestaat om de maatgevende arbeid te verrichten. Bij besluit van 18 december 2012 heeft het Uwv bepaald dat appellant met ingang van 24 december 2012 geen recht (meer) heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW).
1.3.
Appellant heeft tegen het besluit van 18 december 2012 bezwaar gemaakt. Hierbij heeft hij onder meer verwezen naar een brief van zijn huisarts van 21 januari 2013, een brief van de neuroloog van 15 november 2012 en een ongedateerde brief van zijn fysiotherapeut. Bij besluit van 7 februari 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan heeft het Uwv het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2013 ten grondslag gelegd. Deze verzekeringsarts heeft, op basis van eigen medisch onderzoek, verkregen informatie van de behandelend sector en bestudering van de overige dossiergegevens, geconcludeerd dat de rugtoestand stabiel van aard is en de nek/schouderfunctionaliteit geen relevante beperkingen laat zien. Psychisch is er bij appellant sprake van een beperkt stressbeeld in reactie op zijn werkloosheid.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig te achten. Hierbij heeft de rechtbank betrokken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep (onder meer) de medische informatie van de behandelend fysiotherapeut, de huisarts en de neuroloog heeft meegewogen. De huisarts stelt dat er, naast een kneuzing van elleboog en knie na een ongeval, sprake is van een al langer bestaand radiculair syndroom dat al geruime tijd bij de neuroloog wordt gevolgd en dat niet primair geopereerd behoefde te worden gezien het feit dat conservatieve behandeling (fysio/oefentherapie/pijnstilling) het beeld positief liet belopen. Blijkens informatie van de neuroloog werd appellant op 7 november 2012 gezien op de polikliniek neurologie, liet neurologisch onderzoek geen duidelijk nieuwe aspecten zien anders dan myogene klachten bij S1-prikkeling en is het beleid conservatief waarbij fysiotherapie wordt gecontinueerd en tramadol als pijnstilling wordt gegeven. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. Ook de door appellant in beroep overgelegde stukken nopen niet tot een ander oordeel, nu het Uwv hierop adequaat en afdoende heeft gereageerd met de aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 april 2013 en 5 juni 2013. Uit laatstgenoemd rapport volgt dat er zich wat betreft de psychische toestand van appellant sinds eind maart 2013 een relevante wijziging heeft voorgedaan die niet uit eerdere bevindingen te verklaren valt. Volgens de rechtbank betreft het hier duidelijk nieuwe bevindingen, meer dan drie maanden na de datum in geding.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest. Ook heeft het Uwv de medische klachten onderschat. Appellant heeft nek- en rugklachten, die na een verkeersongeval op 27 september 2012 zijn verergerd en waarvoor appellant onder behandeling bij de huisarts, de neuroloog en de fysiotherapeut is geweest. Onder verwijzing naar twee brieven van PsyQ van 2 mei 2013 en 17 maart 2015 voert appellant aan dat hij reeds op de datum in geding ernstige psychische klachten had. Enkel in verband met de wachtlijst bij PsyQ is de verklaring van 2 mei 2013 niet eerder opgesteld en overgelegd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder ‘zijn arbeid’ verstaan het laatstelijk voor het intreden van de ongeschiktheid tot werken verrichte werk. In het onderhavige geval is dit het werk van appellant als activiteitenbegeleider.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek, verricht door de verzekeringsartsen van het Uwv, zorgvuldig en volledig is geweest. De overwegingen waarop dat oordeel berust worden volledig onderschreven.
4.3.
Voorts is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv de medische toestand van appellant op de datum in geding juist hebben ingeschat. De Raad volgt appellant niet in zijn betoog dat zijn psychische klachten zijn onderschat en dat reeds op de datum in geding, 24 december 2012, sprake zou zijn geweest van een ernstige depressieve stoornis met psychotische kenmerken. Hiertoe overweegt de Raad dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 februari 2013 volgt dat appellant ten tijde van het medisch onderzoek heeft aangegeven psychisch de nodige problemen te hebben, te weten zorgen over het ontbreken van werk, schaamte over zijn ziek zijn en het niet accepteren van de schuldhulpverlening waarover een hoger beroep nog loopt. Dit beeld is vervolgens bevestigd door informatie van de behandelend psycholoog van appellant. Deze psycholoog heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op 7 februari 2013 bericht dat zij met appellant zijn vermijdende en passieve kenmerken met neiging tot externaliseren heeft besproken, waarbij zij heeft aangegeven appellant te hebben leren kennen als iemand die moeite heeft met het verlies van zijn baan en problemen heeft met zijn afzakkende status en daginvulling. Verder heeft ook de huisarts op 21 januari 2013 enkel melding gemaakt van psychische klachten, die niet alleen voortvloeien uit traumatische ervaringen in het verleden maar ook uit factoren op relationeel vlak en sociale zekerheden. Ten slotte acht de Raad van belang dat ten tijde van het onderzoek door de primaire verzekeringsarts in het geheel geen melding is gemaakt van psychische klachten. In de brief van PsyQ van 2 mei 2013 waarin staat vermeld dat appellant voor een depressieve stoornis in behandeling is gekomen en in de in hoger beroep overgelegde brief van psychiater L. Lepetska van PsyQ van 17 maart 2015 waarin wordt gesproken over ernstige depressieve klachten met akoestische en visuele hallucinaties ontstaan na een aanrijding eind september 2012 en waarvoor appellant vanaf maart 2014 opnieuw voor behandeling is aangemeld, ziet de Raad geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel met betrekking tot de datum 24 december 2012.
4.4.
Ten slotte heeft appellant in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de juistheid van het standpunt van het Uwv wat betreft de lichamelijke klachten. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geeft dan ook, gelet op het voorgaande, geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan.
4.5.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen, slaagt het hoger beroep niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en E.W. Akkerman en
D.S. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van B. Fotchind als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) B. Fotchind

NK