ECLI:NL:CRVB:2015:1646

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2015
Publicatiedatum
28 mei 2015
Zaaknummer
13-4295 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en re-integratie-inspanningen van werkgeefster in het kader van de Wet WIA

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep over de loonsanctie opgelegd aan appellante, een werkgeefster, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de re-integratie-inspanningen van appellante voor een werknemer die sinds 26 april 2010, als gevolg van whiplashklachten, uitgevallen was. Het Uwv had op 23 februari 2012 besloten het tijdvak waarin de werknemer recht had op loon tijdens ziekte te verlengen met 52 weken, omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat de re-integratieactiviteiten van appellante niet voldeed aan de vereisten zoals gesteld in de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).

Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank Noord-Nederland bevestigde in haar uitspraak van 4 juli 2013 dat de re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende waren. Appellante was van mening dat zij wel degelijk voldoende inspanningen had verricht, maar de rechtbank oordeelde dat de gesprekken met de werknemer pas vijftien maanden na de ziekmelding waren gestart en dat de bedrijfsarts niet adequaat had gehandeld.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de eerdere uitspraken bevestigd. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht. De Raad benadrukte dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante ligt en dat zij verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de diensten van ingeschakelde deskundigen, zoals de bedrijfsarts. De Raad oordeelde dat er geen deugdelijke grond was voor het niet verrichten van voldoende re-integratie-inspanningen en dat de medische beoordeling door het Uwv juist was. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en het hoger beroep van appellante werd afgewezen.

Uitspraak

13/4295 WIA
Datum uitspraak: 20 mei 2015
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
4 juli 2013, 12/681 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante]. te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P. Hoogerwerf, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2015. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
[werknemer] (werknemer) is op 26 april 2010, als gevolg van whiplash klachten, uitgevallen voor zijn werkzaamheden als accountmanager/formulemanager in dienst van appellante.
1.2.
Bij besluit van 23 februari 2012 heeft het Uwv het tijdvak waarin werknemer jegens appellante als werkgeefster recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot
22 april 2013. Die verlenging - ook wel loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Volgens het Uwv zijn de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende geweest en ontbreekt voor dat verzuim een deugdelijke grond. Het Uwv heeft daarbij toepassing gegeven aan artikel 25, negende lid, van de Wet WIA, in verbinding met artikel 65 van de Wet WIA.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 23 februari 2012 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 14 augustus 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, voor zover in hoger beroep nog relevant op de grond dat zij de verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige kan volgen in hun oordeel dat de
re-integratie-inspanningen van appellante onvoldoende zijn geweest. De rechtbank heeft daarbij van belang geacht dat pas in juli 2011, vijftien maanden na de ziekmelding, met werknemer is gesproken over re-integratie. Het enkel voeren van gesprekken met werknemer door de bedrijfsarts en het volgen van een behandeling voor de klachten is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om aangemerkt te kunnen worden als re-integratie-inspanningen. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat in de stukken geen grond kan worden gevonden voor het standpunt van appellante dat het in verband met de toestand van werknemer niet mogelijk was om eerder met het re-integratietraject te starten. De door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen bieden hiervoor onvoldoende aanknopingspunten. Overigens is de rechtbank van oordeel dat uit de stukken van de bedrijfsarts ook blijkt dat zij er steeds vanuit is gegaan dat werknemer benutbare mogelijkheden had. De door de bedrijfsarts beschreven beperkingen bieden naar het oordeel van de rechtbank aanknopingspunten om te veronderstellen dat werknemer, rekening houdend met die beperkingen, wel degelijk mogelijkheden had. Dat uit het neuropsychologisch onderzoek van 14 februari 2011 en het rapport van Roessingh Urbeid van 7 januari 2011 blijkt dat bij de werknemer sprake is van cognitieve problematiek, zoals de arts-gemachtigde D.C. Heijstek in zijn op 26 april 2013 doorgezonden brief heeft gesteld, maakt dit niet anders nu de verzekeringsartsen hiermee rekening hebben gehouden. De conclusie uit het neuropsychologisch onderzoek biedt naar het oordeel van de rechtbank evenmin grond voor het standpunt van appellante dat werknemer op geen enkele wijze in staat is om te
re-integreren. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk gemaakt dat appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht.
3.1.
Appellante kan zich niet met het oordeel van de rechtbank verenigen. Zij is van mening dat zij voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, althans de inspanningen heeft verricht die toentertijd gelet op de medische problematiek van werknemer, redelijkerwijs mogelijk waren.
3.2.
Ter motivering van haar standpunt heeft appellante een nader rapport van haar
arts-gemachtigde Heijstek van 11 oktober 2013 overgelegd. Volgens Heijstek verwijt het Uwv ten onrechte de bedrijfsarts dat hij zonder deugdelijke redenen de werknemer niet heeft begeleid volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeids- en Bedrijfsgeneeskunde (NVAB), in het bijzonder de richtlijn Werken met Whiplash Associated Disorder. Er is bij werknemer sprake van een veel ernstiger en complexer ziektebeeld dan door het Uwv is aangenomen. Met een urenbeperking van twee uur per dag en tien uur per week heeft de bedrijfsarts volgens Heijstek een adequate inschatting gemaakt van de duurbelastbaarheid van werknemer.
3.3.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift, onder verwijzing naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 2 december 2013, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In hoger beroep is in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken tot 22 april 2013 heeft verlengd omdat sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante.
4.2.
Voor het van toepassing zijnde wettelijk kader wordt verwezen naar wat de rechtbank hierover in de overwegingen 4.1 tot en met 5 van de aangevallen uitspraak heeft vermeld.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht, is gebaseerd op de conclusies in de rapporten van de verzekeringsarts van 20 februari 2012 en de arbeidsdeskundige van 22 februari 2012, alsmede op het in de bezwaarfase uitgebrachte rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 augustus 2012. De verzekeringsarts heeft in zijn rapporten geconcludeerd dat er voor werknemer mogelijkheden resteren die benut kunnen worden. Deze zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 20 februari 2012, waarbij een urenbeperking is aangenomen van zes uur per dag. De vastgestelde belastbaarheid wijkt volgens de verzekeringsarts aanzienlijk af van de belastbaarheid zoals die in september 2011 werd ingeschat door de door appellante ingeschakelde bedrijfsarts, die uitging van een arbeidsmogelijkheid van werknemer van ongeveer twee uur per dag, tien uur per week. De bedrijfsarts heeft de beperkingen van werknemer te ernstig weergegeven waardoor re-integratiekansen zijn gemist. De arbeidsdeskundige heeft in zijn rapport als tekortkoming van appellante geconstateerd dat appellante te laat iets aan re-integratie heeft gedaan wegens het niet toepassen van de richtlijnen van de NVAB. Er is niet tijdcontingent, maar klachtcontingent gewerkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport het primaire oordeel gemotiveerd onderschreven.
4.4.
De stukken bieden voldoende steun voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-activiteiten heeft verricht. Het hoger beroep van appellante, dat goeddeels een herhaling vormt van hetgeen zij in beroep heeft aangevoerd, geeft in dit verband geen aanleiding anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Het standpunt van Heijstek dat de bedrijfsarts werknemer adequaat heeft begeleid en een adequate inschatting heeft gemaakt van de belastbaarheid van werknemer, wordt niet gevolgd. Door de artsen van het Uwv is overtuigend gemotiveerd dat de bedrijfsarts de beperkingen van werknemer te ernstig heeft ingeschat en dat een te afwachtend, klachtcontingent beleid is gevoerd, waardoor re-integratiemogelijkheden zijn gemist. Van een deugdelijke grond voor het niet verrichten van voldoende
re-integratie-inspanningen is niet gebleken. Uit het neuropsychologisch onderzoek van 14 februari 2011 kan niet worden afgeleid dat bij werknemer sprake is van ernstige beperkingen die een arbeidsbelastbaarheid van twee uur per dag rechtvaardigen, dan wel dat werknemer geen reële mogelijkheden had tot re-integratie. Zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft gerapporteerd, blijkt uit het neuropsychologisch onderzoek dat de werknemer aangewezen is op eenvoudige werkzaamheden zonder tijdsdruk en zonder langdurige mentale belasting en dat de ervaren cognitieve beperkingen niet zodanig ernstig zijn dat ze als beperking geduid kunnen worden omtrent de aandachtspunten 1.1 tot en met 1.8 van de FML. Uit het onderzoek komt naar voren dat sprake is van lichte beperkingen voor wat betreft aandacht, concentratie en geheugen. Daarmee is in de FML van 20 februari 2012 rekening gehouden. Dat bij werknemer sprake is van aantoonbare afwijkingen, waardoor werknemer, zoals de arts-gemachtigde stelt, klachtcontingent dient te worden gereïntegreerd, is niet met medische stukken onderbouwd. Omdat er geen twijfel is aan de juistheid van medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellante is verzocht.
4.5.
Uit vaste rechtspraak van de Raad, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 18 november 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BK3713), volgt dat de verantwoordelijkheid voor de re-integratie bij appellante als werkgeefster is gelegen en zij verantwoordelijk is voor de kwaliteit van de geleverde diensten van de door haar ingeschakelde deskundigen, zoals in het geval van appellante voor haar bedrijfsarts.
5. Uit wat in 4.3 tot en met 4.5 is overwogen, volgt dat het oordeel van de rechtbank wordt onderschreven dat het Uwv bij het bestreden besluit terecht de opgelegde loonsanctie heeft gehandhaafd.
6. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk als voorzitter en M. Greebe en
J.J.T. van den Corput als leden, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2015.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) J.C. Hoogendoorn

HD